ECLI:NL:CRVB:2019:3065
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en equality of arms
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 30 augustus 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 1 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig was en dat er sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen twijfel bestond aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen. De Raad concludeerde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, en dat appellant geen nieuwe medische stukken had overgelegd die aanleiding gaven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Het hoger beroep werd dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.