ECLI:NL:CRVB:2019:3064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
17/5094 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 14 februari 2014 ziek meldde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 3 februari 2016, waarin haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% werd vastgesteld. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante herhaalde in hoger beroep grotendeels de gronden die zij al in beroep had aangevoerd. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die tot een ander oordeel zou leiden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WIA-uitkering terecht was geweigerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/5094 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2017, 16/8552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker wasserij voor 36 uur per week. Op 14 februari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante nog kan vervullen en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van
12 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 februari 2016. Appellante is in dat verband medisch onderzocht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in haar rapport van 23 augustus 2016 toegelicht dat er geen aanleiding is om de FML van 19 januari 2016 te wijzigen. In een rapport van 8 september 2016 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon naar boven bijgesteld en in verband hiermee de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0,08%. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante op de datum in geding. De chronische pijnklachten in de rug zijn door de verzekeringsartsen van het Uwv meegewogen. Voor zover de pijnklachten en verminderde kracht in de handen zich al voordeden op de datum in geding is daarvoor geen medische objectivering gegeven. Ook de door appellante gestelde psychische klachten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet medisch geobjectiveerd. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies niet past binnen de opgestelde FML.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Wegens de klachten aan haar onderrug, schouder, nek, linkerarm en rechterknie is zij volledig arbeidsongeschikt. Diverse behandelingen in de vorm van fysiotherapie, Mensendiecktherapie, acupunctuur en pijnbestrijding hebben niet tot verbetering geleid. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. In deze functies zou zij te lang moeten zitten en moeten zware gewichten worden getild. Bovendien kunnen de functies niet worden aangemerkt als schouder- en neksparend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In haar rapport van
7 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in de door het Uwv geselecteerde functies voldoende gelegenheid is om van houding te veranderen of te vertreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 februari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel leidt. In haar rapport van 7 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat in de door het Uwv geselecteerde functies voldoende gelegenheid is om van houding te veranderen of te vertreden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland

VC