ECLI:NL:CRVB:2019:3037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
17/5158 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Ziektewet na ziekmelding en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die zich op 4 maart 2015 ziek meldde met klachten van hoge bloeddruk, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant per 1 juni 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn standpunt herhaalde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad heeft in hoger beroep vastgesteld dat de door appellant ingediende medische stukken te laat waren ingediend en daarom buiten beschouwing werden gelaten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.5158 ZW

Datum uitspraak: 18 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 juni 2017, 16/3655 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. R.B. Sikkens, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sikkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bouwopruimer voor 40 uur per week. Op
4 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van te hoge bloeddruk. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant per
1 juni 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 1 februari 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens de functies productiemedewerker, samensteller metaalwaren en productiemedewerker metaal en
elektro-industrie geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant nog 65,60% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
1 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 2 maart 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten en de medische informatie van de huisarts, neurologen, internist, radioloog en longarts zijn betrokken bij de medische beoordeling. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Volgens de rechtbank heeft appellant niet onderbouwd dat er een medisch objectieve reden is waarom hij vanwege hoofdpijn en vermoeidheid niet in staat is om meer dan twee tot drie uur per dag lichte arbeid te verrichten. Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 februari 2016 moet appellant volgens de rechtbank in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat door het Uwv voldoende is gemotiveerd dat de belasting in deze functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en zijn beperkingen ten gevolge van hoofdpijn, vermoeidheid en heupklachten zijn onderschat. Voorts heeft hij gesteld dat de beperkingen ten gevolge van rugklachten zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de medische informatie van zijn behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg. Appellant is van mening dat hij ten gevolge van zijn klachten niet in staat is de hele dag te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat appellant in hoger beroep op 29 juli 2019 informatie heeft ingezonden van zijn behandelend neuroloog van 19 maart 2018 en op 31 juli 2019 informatie van zijn behandelend orthopedisch chirurg van 30 juli 2019. Deze stukken zijn binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van tien dagen ingediend. Het is aan de Raad om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat de betreffende stukken bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken. De gemachtigde van het Uwv heeft desgevraagd verklaard bezwaren te hebben tegen het toelaten van deze stukken. Zoals ter zitting reeds is besproken, hadden de stukken, gelet op de data waarop de informatie betrekking heeft, eerder opgevraagd kunnen worden bij de behandelend artsen, niet pas na het ontvangen van de uitnodiging voor de zitting, en eerder ingebracht kunnen worden. De goede procesorde verzet zich ertegen dat de stukken bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken nu het Uwv deze niet meer tijdig heeft kunnen voorleggen aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De stukken worden daarom buiten beschouwing gelaten.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.2.
Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is vanwege de omstandigheid dat dat alleen is gebaseerd op de bij het spreekuur van de verzekeringsarts verkregen informatie en daarbij geen medische informatie van de behandelend sector is betrokken is onjuist. Uit het dossier blijkt immers dat de verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie heeft opgevraagd bij de neuroloog. Dat de verzekeringsarts de bij de huisarts opgevraagde informatie niet heeft afgewacht alvorens een rapport op te stellen leidt niet tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig is, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie heeft betrokken bij de beoordeling.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onvolledig was vanwege de omstandigheid dat de klachten aan de heup en rug niet zijn onderzocht. Ter zitting is besproken dat appellant deze klachten nimmer heeft geuit. Niet bij zijn ziekmelding en/of op de ingevulde Vragenlijst Ziektewet medische informatie, niet tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts, niet in het door hemzelf opgestelde bezwaarschrift en ten slotte ook niet tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van de verzekeringsartsen hoefde daarom niet worden verwacht de heupen en de rug nader te onderzoeken.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.4.2.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat er geen aanleiding bestaat te oordelen dat de beperkingen van appellant aan de rug op de datum in geding zijn onderschat. Deze opvatting van appellant is niet onderbouwd met medische stukken. Voorts bestaat er geen aanleiding te oordelen dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Ook daarvoor wordt in de medische informatie geen grond gevonden. Het standpunt van appellant dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Standaard duurbelasting in arbeid had moeten worden getoetst in plaats van de Standaard verminderde arbeidsduur leidt niet tot een ander oordeel. Zoals reeds ter zitting is besproken bevatten beide standaarden dezelfde criteria voor een urenbeperking, te weten op energetische gronden, vanwege verminderde beschikbaarheid door behandeling of op preventieve gronden. Bij beide standaarden moet de noodzaak tot een urenbeperking uit de beschikbare medische gegevens blijken. Door de gemachtigde van appellant is ter zitting desgevraagd bevestigd dat de gestelde stoornis in de energiehuishouding niet blijkt uit medische informatie, maar uit het dagverhaal had moeten worden afgeleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter terecht in het dagverhaal van appellant geen aanleiding gezien voor een urenbeperking, omdat uit het dagverhaal niet valt af te leiden dat sprake was van verminderde energie.
4.5.
De rechtbank wordt ten slotte ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, in tegenwoordigheid van
R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS