ECLI:NL:CRVB:2019:3036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
17/4023 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische beoordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 19 januari 2010 uitgevallen is met psychische en lichamelijke klachten, was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had zijn WIA-uitkering per 8 december 2015 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen en dat de arbeidskundige beoordeling niet correct is. Hij heeft verzocht om benoeming van een deskundige om zowel het medische als het arbeidskundige deel van de schatting te beoordelen.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. De medische beoordeling werd als juist beschouwd, en de informatie van de psychiater Bracelly werd niet als nieuw medisch gegeven erkend. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant en dat er geen reden is om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen, en heeft het Uwv opgedragen het griffierecht van € 170,- te vergoeden.

Uitspraak

17.4023 WIA

Datum uitspraak: 18 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 april 2017, 16/2006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat, hoger beroep ingesteld en een brief van M.P.E. Bracelly, psychiater, van 25 april 2017 ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Nadien heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 februari 2019 aan de Raad gezonden.
Appellant heeft nadere stukken, waaronder een brief van de huisarts van 31 juli 2019, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaagh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als teamassistent. Hij is op 19 januari 2010 uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 37,58%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv medio 2015 een onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. De verzekeringsarts heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een medisch onderzoeksverslag en in een aanvullend verslag waarin informatie van de behandelend psychiater en orthopedisch chirurg is betrokken. De belastbaarheid is vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2015. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan het verlies aan arbeidscapaciteit is vastgesteld op 34,87%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2015 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 8 december 2015 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Uitgaande van de juistheid van deze FML wordt appellant in staat geacht de voorbeeldfuncties te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Hij heeft in dit verband gewezen op een brief van de behandelend psychiater waarin is vermeld dat de behandeling geen positief effect heeft gehad. Verder twijfelt appellant aan de arbeidskundige onderzoeken, omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage steeds afneemt terwijl de klachten en beperkingen constant zijn gebleven, dan wel zijn toegenomen. Ook acht appellant de arbeidskundige beoordeling niet correct. Hij heeft verwezen naar wat hij daarover bij de rechtbank heeft aangevoerd. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen die zowel het medische als het arbeidskundige deel van de schatting kan beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de WIA-uitkering van appellant terecht per
8 december 2015 is beëindigd.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat alle naar voren gebrachte lichamelijke en psychische klachten op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling zijn betrokken. Van belang is geacht dat de verzekeringsartsen psychisch en lichamelijk onderzoek hebben verricht en de beschikbare medische informatie in de beoordeling hebben betrokken.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische beoordeling geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende brief van psychiater Bracelly te kennen gegeven dat deze informatie geen nieuwe medische gegevens bevat. Dit standpunt wordt onderschreven.
4.4.
Nu er geen grond voor twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.5.
Aan de schatting zijn de functies samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), telefonist/receptionist (SBC-code 315120) en productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) ten grondslag gelegd. Bij de rechtbank heeft appellant zijn bezwaren tegen de belasting in deze functies kenbaar gemaakt. Desgevraagd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 25 februari 2019 een toelichting gegeven op de belasting op item 1.9.7 (veelvuldige deadlines en productiepieken) in de functie telefonist/receptionist. De kenmerkende belasting in deze functie bestaat uit “bij pieken in het winterseizoen (extreme kou) 150 tot 200 telefonische storingsmeldingen per dag”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de werkgever dit moet oplossen door middel van extensivering, dat wil zeggen het verdelen van het werk over meer mensen, zodat er geen sprake is van deadlines of productiepieken, zoals bedoeld in de omschrijving bij item 1.9.7 van de FML. Uit navraag bij de arbeidskundig analist kwam naar voren dat de meldingen (ook in 2015) bij extreme kou werden verdeeld over een groep van 3 à 4 mensen. Met deze toelichting is voldoende onderbouwd dat de functie telefonist/receptionist in medisch opzicht passend is voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de WIA-uitkering van appellant terecht per 8 december 2015 is beëindigd.
5. Omdat pas in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC