In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als administratief medewerkster werkzaam was, was sinds 26 juni 2013 arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,03% en de resterende verdiencapaciteit op € 944,49. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische gegevens ingediend ter onderbouwing van haar standpunt. De Raad heeft de ingediende rapporten en de argumenten van beide partijen beoordeeld. De Raad concludeert dat de door appellante ingediende medische gegevens geen aanleiding geven om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid op 24 juni 2015. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante, zowel fysiek als psychisch, in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad bevestigt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 24 juni 2015 correct heeft vastgesteld op 74,03% en dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.