ECLI:NL:CRVB:2019:3034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
16/7337 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische belastbaarheid en arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als administratief medewerkster werkzaam was, was sinds 26 juni 2013 arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,03% en de resterende verdiencapaciteit op € 944,49. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellante nieuwe medische gegevens ingediend ter onderbouwing van haar standpunt. De Raad heeft de ingediende rapporten en de argumenten van beide partijen beoordeeld. De Raad concludeert dat de door appellante ingediende medische gegevens geen aanleiding geven om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid op 24 juni 2015. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante, zowel fysiek als psychisch, in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad bevestigt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 24 juni 2015 correct heeft vastgesteld op 74,03% en dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7337 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 oktober 2016, 16/1566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkgeefster B.V.] te [verstigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.A. Kaper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. N. Mauer, advocaat, en [A]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is bij werkgeefster werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 34,52 uur per week. Op 26 juni 2013 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Na de wachttijd van 104 weken te hebben vervuld heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2015 appellante per 24 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 67,91%. Bij besluit van 7 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 augustus 2015 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,03%, de resterende verdiencapaciteit op € 944,49 en het besluit van 28 augustus 2015 voor het overige gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, een anamnese heeft afgenomen, een lichamelijk onderzoek heeft verricht, een neuropsychologisch onderzoek heeft aangevraagd en kennis heeft genomen van de resultaten hiervan, neergelegd in het rapport van 15 juni 2015 van
drs. J.M.W.R. Berndsen-Peeters, neuropsycholoog/GZ-psycholoog, en appellante heeft gezien tijdens de spreekuren van 21 mei 2015 en 11 augustus 2015. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op
21 maart 2016 aangescherpt, omdat hij appellante voor werktijden verdergaand beperkt acht dan de verzekeringsarts. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien tot twijfel aan het standpunt van het Uwv dat er aanleiding is tot een duurbelastbaarheid van ongeveer vier uur per dag. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, acht de rechtbank de geselecteerde functies voor appellante geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierbij een inzichtelijke toelichting gegeven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om vier uur per dag, twintig uur per week, te werken. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt het rapport van 31 maart 2017 van M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, en de brief van 22 mei 2018 van
dr. L.R.C. Dekker, cardioloog, in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2017 en 4 juni 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting naar voren is gekomen, moet in hoger beroep de vraag worden beantwoord of het Uwv de omvang en duurzaamheid van de beperkingen van appellante per 24 juni 2015 heeft onderschat en appellante ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.3.
Het standpunt van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Tevens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante in hoger beroep ingediende medische gegevens, waaronder het rapport van Wolff-van der Ven van 31 maart 2017, geven geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante op
24 juni 2015. Uit de beschikbare medische gegevens volgt dat in december 2015 sprake is van een wijziging in de gezondheid van appellante omdat geconstateerd is dat appellante draagster is van het BRCA2-gen met bijbehorend beleid en behandelingen. Op basis van deze gegevens, die niet zien op de datum in geding, wordt geoordeeld dat de medische toestand van appellante per december 2015 is gewijzigd. Voor een onderschatting van de fysieke belastbaarheid op de datum in geding, zoals die door Wolff-van der Ven wordt geduid, zijn onvoldoende aanknopingspunten. In zijn rapport van 24 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door Wolff-van der Ven bepleite extra beperkingen aan de hand van de medische onderzoeksbevindingen uitvoerig besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de hand van die bevindingen toegelicht waarom die bevindingen geen aanleiding hebben gegeven voor fysieke beperkingen of zwaardere beperkingen in de rubrieken I en II van de FML en dat met name ten tijde van de datum in geding geen andere fysieke beperkingen bestonden dan die ten gevolge van vermoeidheid. De artsen verschillen niet van inzicht dat sprake is van een urenbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week. Met zijn reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom het rapport van Wolff-van der Ven geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen in de FML van 21 maart 2016.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat appellante, rekening houdend met haar ten tijde hier van belang geldende beperkingen, zowel in fysiek als psychisch opzicht per 24 juni 2015 in staat moet worden geacht tot het uitoefenen van de geselecteerde functies.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA op 24 juni 2015 met juistheid heeft vastgesteld op 74,03%. Hiermee is gegeven dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en daarom niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. De duurzaamheid van de beperkingen van appellante behoeft daarom geen bespreking.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

KS