ECLI:NL:CRVB:2019:3029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
17/6742 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant met psychische klachten na WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich ziek had gemeld wegens psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekenhuisopname meldde hij zich opnieuw arbeidsongeschikt en ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, na een medische herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellant opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde zijn WIA-uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv zijn mogelijkheden had miskend en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad stelde vast dat de artsen van het Uwv rekening hadden gehouden met alle klachten van appellant en dat de geselecteerde functies, zoals productiemedewerker en inpakker, geschikt waren voor hem. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar constateerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat het aannemelijk was dat belanghebbenden niet benadeeld waren door deze schending van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.6742 WIA

Datum uitspraak: 19 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 oktober 2017, 16/7495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellant is niet verschenen en het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als keukenmedewerker. Op 18 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 8 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv wegens een ziekenhuisopname. Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellant per 15 april 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.3.
Op 19 januari 2016 heeft een medische herbeoordeling plaatsgevonden door een arts van het Uwv en op basis van diens bevindingen heeft een arbeidsdeskundige op 12 april 2016 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 14 april 2016 heeft het Uwv vervolgens de WIA-uitkering met ingang van 15 juni 2016 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
12 oktober 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Er bestaat volgens de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat de belasting in de functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn mogelijkheden heeft miskend. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Appellant kan geen hectiek en hoog handelingstempo aan en hij kan niet samenwerken met anderen. Werkzaamheden in een fabriek zijn volgens appellant niet geschikt omdat deze te hectisch zijn, nu sprake is van een bepaald (gedwongen) handelingstempo waaraan appellant niet kan voldoen, en appellant daarbij in aanraking komt met collega’s.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in een FML van 11 december 2017 nog aanvullende beperkingen opgenomen. Het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van deze aangevulde FML uitgevoerde onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat alle eerdere voor appellant geselecteerde functies onveranderd geschikt zijn voor appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de in hoger beroep nader aangevulde FML. De artsen van het Uwv hebben rekening gehouden met alle klachten van appellant waarbij de diagnoses PTSS, dysthyme stoornis en ontwijkende persoonlijkheidsproblematiek is gesteld. In de FML zijn beperkingen door de primaire arts aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van hoog handelingstempo (1.9.8), samenwerken (2.9) en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat (2.12.15). In hoger beroep zijn alsnog beperkingen aangenomen ten aanzien van veelvuldige storingen en onderbrekingen (1.9.6) en verhoogd persoonlijk risico (1.9.9). Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen, zoals deze nu zijn vastgelegd in de FML van 11 december 2017, zijn onderschat.
4.2.
De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de functies van productiemedewerker industrie, samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar en inpakker geschikt zijn voor appellant. In de functies is sprake van werkzaamheden zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, terwijl – anders dan appellant heeft gesteld – van een hoog handelingstempo in die functies geen sprake is. Verder volgt uit de FML dat appellant met anderen kan werken, maar met een eigen, van tevoren afgebakende, deeltaak. De geselecteerde functies voldoen hieraan.
5. Gelet op de gewijzigde medische motivering in hoger beroep berustte het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 512,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.536,-.
7. Tevens bestaat er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J. Smolders
JvC