ECLI:NL:CRVB:2019:3008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
17/6219 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en verzekeringsgeneeskundige beoordeling

Op 18 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder werkzaam was als verzorgende IG, had zich op 1 november 2004 ziek gemeld met psychische klachten. Na een periode van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Wet WIA, heeft het Uwv op 28 december 2015 de WGA-vervolguitkering van appellante beëindigd. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsartsen haar beperkingen te rooskleurig hadden ingeschat en dat zij niet in staat was om te werken vanwege haar psychische problemen en lichamelijke klachten. De Raad oordeelde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onzorgvuldig was en dat appellante in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.6219 WIA

Datum uitspraak: 18 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 juli 2017, 16/2698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende IG voor 28 uur per week. Op
1 november 2004 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 30 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 24 september 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 28 september 2008 eindigt en dat zij met ingang van die datum recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Op 8 mei 2015 heeft het Uwv Werkbedrijf verzocht om een herbeoordeling.
1.3.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit
van 28 december 2015 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van
29 februari 2016 beëindigd.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 28 december 2015
gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 14 maart 2016 onderzocht. Deze arts heeft kennis genomen van de informatie van appellantes huisarts van
22 januari 2016 en van GZ-psycholoog Molhoek-Hoeks van 26 februari 2016
.In haar rapport van 17 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat enige aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn aangewezen. Deze aanvullende beperkingen zijn opgenomen in een FML van 17 maart 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een gewijzigde functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 13 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar beperkingen te rooskleurig hebben ingeschat. Zij heeft erop gewezen dat in vergelijking met 2008 niet alleen de urenbeperking is vervallen, maar ook de beperking voor “frequent zware lasten hanteren tijdens het werk” (item 4.16 van de FML). Vrijwel alle geselecteerde functies kennen een belasting op dit beoordelingspunt.
3.2.
Ter zitting heeft appellante toegelicht dat haar psychische problemen complex zijn en dat zij nu een EMDR-behandeling krijgt. Zij heeft verteld dat zij nachtmerries heeft en constant moe is. In verband hiermee heeft appellante een urenbeperking bepleit. Verder heeft zij sinds een jaar last van haar schouders. Voor deze klachten krijgt zij fysiotherapie. Appellante heeft gesteld dat zij wegens haar problemen niet in staat is om te werken. Zij heeft de Raad verzocht een deskundige te raadplegen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onzorgvuldig is geweest of de medische situatie van appellante op de datum in geding, 29 februari 2016, onjuist is ingeschat.
Het Uwv heeft het bestreden besluit kunnen baseren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2016, waarin de bevindingen van het op 14 maart 2016 verrichte onderzoek naar de psychische klachten van appellante zijn vermeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat op de datum in geding, anders dan in 2008, geen medische noodzaak bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens het onderzoek op 14 maart 2016 geconstateerd dat het op dat moment beter gaat met appellante dan in 2008. Deze arts heeft toegelicht dat geen sprake is van een ziektebeeld met een beperkte energetische belastbaarheid en dat geen sprake is van een verminderde beschikbaarheid. Ook uit preventieve overwegingen zijn er geen argumenten om een urenbeperking aan te nemen. Wegens de aanwezige slaapproblemen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel van belang dat het dag- en nachtritme niet verstoord wordt door werk. In verband hiermee is een beperking aangenomen voor ’s nachts werken (item 6.1.1 van de FML).
4.2.
Het standpunt van appellante dat de beperking op item 4.16 van de FML ten onrechte is komen te vervallen wordt niet gevolgd. Er zijn geen aanwijzingen dat op de datum in geding sprake was van lichamelijke problematiek die had moeten leiden tot een beperking op
item 4.16. Appellante heeft tijdens de onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv op
30 september 2015 en 14 maart 2016 geen melding gemaakt van lichamelijke klachten. Ter zitting heeft appellante vermeld dat zij sinds een jaar last heeft van haar schouder. Dit is geruime tijd na de datum in geding.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen. Twijfel die zou noodzaken om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 17 maart 2016, appellante in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS