ECLI:NL:CRVB:2019:3006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
15/4730 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en medische beoordeling van appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de herziening van zijn WAO-uitkering door het Uwv. Appellant, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, had zijn uitkering aanvankelijk op 80% of meer, maar deze was herzien naar 65-80% per 12 maart 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundigen concludeerden dat appellant meer beperkingen had dan eerder aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door het Uwv voldoende was en dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschreed. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid op 65-80% te handhaven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

15.4730 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2015, 13/6549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Lunenborg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een psychiatrische expertise overgelegd waarop het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
De Raad heeft psychiater D.S. Scheepens als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Deze deskundige heeft op 12 april 2018 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen.
De Raad heeft F.M. Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. Deze heeft op 3 december 2018 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft zijn zienswijze op het deskundigenrapport gegeven en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft eveneens een zienswijze uitgebracht op het deskundigenrapport.
Op 27 maart 2019 heeft deskundige Brouwer desgevraagd gereageerd op de zienswijzen van het Uwv en van appellant.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 7 augustus 2019, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als projectmanager, is op 5 juni 2001 uitgevallen wegens psychische klachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd, heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Nadien heeft het Uwv deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien, laatstelijk met ingang van 30 juni 2009 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
1.2.
Op 15 maart 2011 heeft appellant zich ziek gemeld waarna hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Appellant heeft bij wijzigingsformulier op 16 februari 2013 verzocht om een herbeoordeling voor de WAO omdat zijn ZW-uitkering per 11 maart 2013 zal eindigen. Er heeft vervolgens een medisch onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien en onderzocht. De verzekeringsarts heeft, mede gelet op de ZW-rapportages, geconcludeerd dat appellant vanaf zijn ziekmelding op 15 maart 2011 tot 5 juli 2012 geen benutbare mogelijkheden had wegens zijn zeer beperkt persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant was in die periode volledig arbeidsongeschikt. Vanaf 5 juli 2012 is appellant belastbaar voor arbeid. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van beperkingen op grond van een persoonlijkheidsstoornis en recidiverende depressieve episodes. Voorts heeft appellant fysieke klachten en slaapproblemen als gevolg van apneu. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2013. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2013 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 maart 2013 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2013. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor de psychische klachten. Gelet op de fysieke klachten heeft hij wel aanleiding gezien om de FML aan te scherpen voor het zitten. Ook acht hij appellant licht beperkt voor het zwaar tillen en dragen. Tot slot acht hij een kleine urenbeperking aangewezen, omdat appellant is aangewezen op regelmatige werktijden waarbij 36 à 40 uur per week maximaal is. Op basis van de aldus aangepaste FML van 30 oktober 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen. Na bijduiding van een nieuwe functie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft. Bij besluit van 14 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2013 ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft het Uwv een gewijzigd besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit 2) genomen. Daarbij is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 juni 2013 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Nadien heeft het Uwv – onder intrekking van bestreden besluit 2 – nogmaals een gewijzigd besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit 3) genomen, waarbij de WAO-uitkering van appellant is herzien met ingang van 15 januari 2014. De rechtbank heeft bestreden besluiten 2 en 3 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken. Het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, het Uwv veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de te weinig betaalde WAO-uitkering vanaf 12 april 2011 tot 15 januari 2014 en tot betaling van de proceskosten van appellant. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. De rechtbank heeft de medische grondslag onderschreven waaruit volgt dat er geen reden is om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht per 15 januari 2014 heeft verlaagd.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is beperkt tot de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat bestreden besluit 3 niet op een juiste medische grondslag berust en dat de geselecteerde functies ten onrechte aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. Hij acht zich wegens zijn psychische klachten meer beperkt dan is aangenomen door het Uwv nu hij wekelijkse behandelingen ondergaat en energetische beperkingen heeft als gevolg van zijn fysieke problemen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij een psychiatrische expertise van 9 april 2017 van G.W. de Graaff ingediend, waarin is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, een gegeneraliseerde angststoornis en een afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.
3.2.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betoogd dat de psychiatrische expertise geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond heeft verklaard.
4.2.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, aanleiding gezien om psychiater Scheepens als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft op 12 april 2018 een rapport uitgebracht op basis van dossieronderzoek en persoonlijk onderzoek van appellant. Hij is tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met een zwakke persoonlijkheidsstructuur waardoor appellant bij ervaren spanningen en stress makkelijk ontregeld kan raken omdat hij over onvoldoende copingmechanismen beschikt. De angstklachten dienen gezien te worden bij de persoonlijkheidsstoornis en niet bij een aparte gegeneraliseerde angststoornis. Aannemelijk is dat ten tijde in geding de depressieve klachten van appellant bestaande uit somberheid, verminderde interesses, slaap- en concentratieproblemen en vermoeidheid meer pasten bij een chronische depressie. Deskundige Scheepens heeft vervolgens geconcludeerd dat voor het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkingen gelden dan de beperkingen die aangenomen zijn in de FML van 30 oktober 2013.
4.3.
Gelet op de zienswijzen van partijen heeft de Raad vervolgens F.M. Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige benoemd om te bezien of de beperkingen in de FML van 30 oktober 2013 voldoende tegemoetkomen aan de aanbevelingen van deskundige Scheepens. Deskundige Brouwer komt tot de conclusie dat aanvullende beperkingen dienen te worden opgenomen op de aspecten 2.12.1 “werk waarin meestal weinig of geen direct contact met klanten is vereist” en 2.12.2 “werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist” alsook dat appellant beperkt is voor avond- en/of nachtwerk.
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige Brouwer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 december 2018 de FML aangepast. Appellant kan zich hierin niet vinden, omdat het rapport van psychiater Scheepens aanleiding geeft tot meer beperkingen. Bij brief van 27 maart 2019 is deskundige Brouwer ingegaan op het standpunt van appellant.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten van psychiater Scheepens en van verzekeringsarts Brouwer geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Beide deskundigen hebben de beschikbare medische informatie, waaronder de het door appellant ingediende psychiatrisch expertiserapport, in de beoordeling betrokken en betrokken op de datum in geding, 15 januari 2014. De deskundige Brouwer heeft inzichtelijk en navolgbaar zijn conclusies getrokken en die conclusies na serieuze heroverweging naar aanleiding van de zienswijze van appellant gehandhaafd.
4.6.
Aldus uitgaande van de juistheid van de FML van 10 december 2018 wordt met de belasting in de uiteindelijk aan bestreden besluit 3 ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschreden. De zogeheten signaleringen zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 17 december 2018 voldoende toegelicht.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 januari 2014 heeft bepaald op 65-80%. Gelet op de aanpassing van de FML in hoger beroep en de daarop gevolgde nadere arbeidskundige onderbouwing was bestreden besluit 3 niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. De conclusie is dat bestreden besluit 3 in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in hoger beroep wegens aan hem verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- (hogerberoepschrift, tweemaal schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Ook de kosten van de expertise van De Graaff komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 445,-. In totaal bedraagt de veroordeling in de proceskosten dus € 1.469,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.469,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox

VC