ECLI:NL:CRVB:2019:3004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
16/351 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake doorlopend recht op WIA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2008 arbeidsongeschikt is, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn mate van arbeidsongeschiktheid in 2013 vastgesteld op 58,6% en zijn uitkering per 16 juli 2014 beëindigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de functies die hem zijn voorgelegd niet passend zijn. De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische beoordeling te herzien. Na het rapport van de deskundige heeft het Uwv zijn beslissing op bezwaar aangepast, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58,25%. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de FML op juiste wijze heeft aangepast en dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen. De eerdere besluiten zijn vernietigd en het beroep tegen het nieuwe besluit van het Uwv is ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.351 WIA, 19/2030 WIA

Datum uitspraak: 18 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2015, 14/3917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.M. Verbeemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Op 19 oktober 2017 en 31 oktober 2017 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verbeemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 30 januari 2019 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen aan de door de deskundige genoemde aanbevelingen en conclusies. Dit heeft geleid tot een nieuwe beslissing op bezwaar van 7 maart 2019 (bestreden besluit 2).
Partijen hebben een zienswijze ingediend. Desgevraagd heeft de deskundige hierop een reactie gegeven.
Het Uwv heeft reacties van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de Raad gezonden.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 augustus 2008 arbeidsongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden als facilitair manager in verband met een knieoperatie. Op 13 november 2008 heeft appellant een verkeersongeval gehad, met een whiplash als gevolg. Per 12 augustus 2010 is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 58,6%.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2013 ongegrond verklaard. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML heeft gewijzigd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 12,13%, heeft het Uwv de uitkering van appellant per 16 juli 2014 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. In reactie op de door appellant in beroep overgelegde medische expertises heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk gemotiveerd te kennen gegeven dat beide expertises de diagnose en het standpunt dat er eigenlijk geen beperkingen aan de orde zijn, bevestigen. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft er op gewezen dat in de MAOC-richtlijn is bepaald dat het stellen van een diagnose geen voorwaarde is om aanspraak te kunnen maken op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten onrechte is geen urenbeperking meer toegekend. De functies overschrijden de belastbaarheid van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, heeft de Raad een deskundige benoemd.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 7 maart 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv, op basis van een, in lijn met het advies van de deskundige, aangepaste FML en een nieuwe theoretische schatting, vastgesteld dat appellant vanaf 16 juli 2014 doorlopend recht heeft op een WIA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,25%.
3.5.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat er meer beperkingen moet worden geduid in verband met de onmogelijkheid van langdurige mentale inspanning en verhoogde vermoeidheid/behoefte aan recuperatie. Volgens appellant gelden er ook beperkingen voor visueel inspannende werkzaamheden. Hij acht, met name vanwege de oogproblematiek, de voorbeeldfuncties niet passend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv een nieuwe beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juli 2014 gewijzigd is vastgesteld, dienen bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd.
4.2.
Vastgesteld wordt dat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellant, daarom wordt bestreden besluit 2 met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
4.3.
Bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2019. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van het oordeel van
de deskundige over de beperkingen van appellant, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. In de aangepaste FML zijn beperkingen aangenomen op de door de deskundige aangegeven beoordelingspunten.
4.4.1.
In reactie op de zienswijze van appellant op bestreden besluit 2, heeft de deskundige te kennen gegeven dat er geen medische grond is om meer beperkingen aan te nemen. De deskundige heeft twijfel geuit over de passendheid van de functie soldering technician (SBC‑code 111180) omdat in deze functie langdurig gefocust moet worden op kleine onderdelen. Dit lijkt de deskundige niet passend vanwege de oogproblematiek van appellant.
4.4.2.
Desgevraagd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat de accomodatieparese kan worden ondervangen door het gebruik van een prismabril. Er is dus geen medische grond om appellant beperkt te achten voor langdurig priegelwerk. In lijn hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde arbeidsmogelijkheden gehandhaafd.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Geconfronteerd met de reactie van appellant, heeft de deskundige haar standpunt dat er geen grond is om meer beperkingen aan te nemen dan in de naar aanleiding van het rapport gewijzigde FML, gemotiveerd gehandhaafd. Er is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML, die overeenkomstig het advies van de deskundige is aangepast, dient dan ook te worden onderschreven.
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies van soldering technician (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), die met bestreden besluit 2 aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. Onder verwijzing naar 4.4.2 wordt ook de functie soldering technician passend geacht.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet.
5. Gelet op 4.1 en 4.2 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 23,64 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.583,64;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 168,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

VC