ECLI:NL:CRVB:2019:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
16-7353 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herseninfarct en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die na een herseninfarct arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant had zich op 19 november 2013 ziek gemeld en ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 1 september 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 17 november 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd na bezwaar door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige bevestigd, waarbij enkele beperkingen werden aangenomen maar de mate van arbeidsongeschiktheid niet veranderde.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat zijn vermoeidheids- en concentratieklachten niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling van zijn beperkingen. Hij verwijst naar een neuropsychologisch onderzoek van prof. dr. D.L. Fasotti, waarin zijn cognitieve vermoeidheid wordt aangekaart. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig zijn geweest en dat er geen reden is om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderschreven en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies over de belastbaarheid van appellant kan ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskosten.

Uitspraak

16.7353 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 oktober 2016, 16/2052 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.T.W. Verhaagh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker. Op 19 november 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een herseninfarct. Appellant ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Op 1 september 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2015 vastgesteld dat appellant per 17 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal aanvullende beperkingen aangenomen en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 22 maart 2016 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de gewijzigde FML twee van de vijf door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 35%. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2016 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2016 heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgvuldig onderzoek is verricht en dat er geen reden is om aan te nemen dat de (objectiveerbare) beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de informatie van de behandelend sector is af te leiden dat appellant klachten heeft over het richten en verdelen van de aandacht maar dat daaraan geen stoornis ten grondslag ligt. De rechtbank acht voldoende gemotiveerd dat het gebruik van Ritalin niet noodzaakt tot aanscherping van de FML. Ook twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een urenbeperking niet nodig is. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die twijfel zaaien over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft verder de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies afdoende geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn vermoeidheids- en concentratieklachten tot meer beperkingen moeten leiden dan die zijn vastgelegd in de FML van 22 maart 2016. Hij ondersteunt zijn standpunt met verwijzing naar onder meer de bevindingen uit een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van september 2017 van klinisch neuropsycholoog prof. dr. D.L. Fasotti. Appellant acht zich door zijn beperkingen niet in staat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 17 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en is bij zijn beoordeling uitgegaan van het doorgemaakt herseninfarct. De verzekeringsarts heeft bij de beoordeling de aanwezige informatie van de behandelend neuroloog en psychiater betrokken. Hij heeft appellant beperkt geacht voor fysieke belasting op de items langdurig staan en lopen. Wegens de psychische en cognitieve klachten heeft hij appellant aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Ook is appellant beperkt geacht voor omgaan met conflicten en samenwerken. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gerapporteerd. De getrokken conclusies ten aanzien van de beperkingen zijn in een rapport van 22 maart 2016 inzichtelijk en goed gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant gelet op de gerapporteerde wisselende over- en onderbelasting bij uitstek aangewezen op taakafbakening, regelmaat en externe structuur om te voorkomen dat hij overvraagd wordt of zichzelf overvraagt. In de FML van 22 maart 2016 heeft hij appellant daarom aanvullend beperkt geacht op vaste, bekende werkwijzen. Wegens zijn gevoeligheid voor (geluid)prikkels als rechtstreeks gevolg van het CVA is appellant ook ongeschikt voor werken in een lawaaiige omgeving. De afgenomen vitale sensibiliteit in de rechterarm/-hand heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep als consequentie dat werkzaamheden, waarbij appellant zich gemakkelijk verwondt of snel brandwondjes kan oplopen, niet geschikt zijn. Concentratie- en geheugenstoornissen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, net als door de psychiater in 2014, niet geobjectiveerd zodat een beperking op deze aspecten niet kan worden verdedigd en appellant ook hele dagen geconcentreerd zou moeten kunnen werken in overigens aangepast werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat appellant de hyperactieve/impulsieve vorm van ADHD heeft, en niet zozeer de aandachtstekortvorm, waarvoor hij blijkens informatie van de behandelend psychiater adequaat wordt behandeld. Daarom is er geen reden waarom appellant niet afgeleid, gestoord of onderbroken kan worden in zijn werk. De psychische problematiek van appellant kan niet verklaren waarom hij geen emotionele problemen van anderen kan hanteren of zijn eigen gevoelens kan uiten. Appellant heeft geen motorische stoornis en een vertraagde informatieverwerking is niet waargenomen. Daarom is er naast de beperking op hoog handelingstempo geen reden om van een vertraagd handelingstempo uit te gaan. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig toegelicht dat er geen energetische, preventieve of beschikbaarheidsgronden zijn voor het aannemen van een urenbeperking.
4.3.
In zijn rapport van september 2017 concludeert Fasotti dat uit het onderzoek matige prestaties in aandachtstaken blijken, waarbij scores vaak in de benedengemiddelde range vallen en dat vooral in taken onder tijdsdruk waarbij de aandacht lang moet worden volgehouden, de prestaties afnemen naarmate de taak langer duurt. De enige uitzondering hierop vormt een visuele volgehouden aandachtstaak. In een verdeelde en auditieve volgehouden aandachtstaak is het prestatieverval bovengemiddeld. Uit observaties en langdurige aandachtstaken blijken volgens Fasotti hoge niveaus van cognitieve vermoeidheid. Fasotti heeft, in reactie op vragen van appellant over zijn onderzoeksbevindingen, in e‑mails van 8 januari 2018 en 5 juni 2018 (nogmaals) toegelicht dat wanneer het tempo van aanbieding van auditieve prikkels in een auditieve, selectieve volgehouden aandachtstaak toeneemt, dit een afwijkend hoge invloed heeft op het niet meer tijdig detecteren van dergelijke prikkels en dat ook de lengte van de aanbieding van dezelfde auditieve prikkels een afwijkende invloed heeft op de detectie. Dit wijst op een snelle mentale vermoeidheid.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 9 februari 2018 en 24 augustus 2018 gereageerd op het rapport en de e-mails van Fasotti. Hij wijst er onder meer op dat uit het NPO blijkt dat de score op de auditieve, selectieve volgehouden aandachtstaak ‘benedengemiddeld’ is, wat geen stoornis illustreert maar een variatie in het normaaldomein betreft. Verder blijkt uit het NPO dat appellant nergens afwijkende scores in cognitieve testen laat zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan, gelet op deze inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerde reactie, worden gevolgd in het standpunt dat de ingebrachte informatie van Fasotti geen aanleiding geeft voor wijziging van de vastgestelde belastbaarheid. Daarbij is nog van belang geacht dat met de aangenomen beperkingen zoals besproken in 4.2 in feite wordt aangesloten bij de bevindingen van Fasotti dat met name bij taken onder tijdsdruk cognitieve vermoeidheid optreedt bij appellant.
4.5.
Nu de bevindingen uit het NPO geen aanleiding geven tot twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding en ook overigens geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het bestreden besluit, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals ter zitting door appellant is verzocht.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 22 maart 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties wordt eveneens onderschreven. In het Resultaat functiebeoordeling van 22 oktober 2015 en het rapport van 26 mei 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox
md