ECLI:NL:CRVB:2019:2994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
17/6027 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en beoordeling duurzame arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De werkneemster, die sinds 20 juni 2011 arbeidsongeschikt was, had in 2013 een WGA-uitkering gekregen, maar in 2015 verzocht appellante om een herbeoordeling van haar aanspraken, stellende dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft echter besloten om de WGA-uitkering om te zetten naar een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat er nog behandelmogelijkheden waren. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv, en de rechtbank Midden-Nederland bevestigde dit besluit.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er geen verbetering van de belastbaarheid te verwachten viel door een revalidatieprogramma. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er op de datum in geding nog geen sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts had voldoende onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat er binnen een jaar verbetering van de belastbaarheid mocht worden verwacht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de werkneemster om persoonlijke redenen had afgezien van het volgen van het revalidatieprogramma, wat haar kansen op herstel negatief beïnvloedde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.6027 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juli 2017, 16/3838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante ] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Namens appellante is verschenen drs. Wonnink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam] (werkneemster) was werkzaam als administratief medewerkster
via appellant toen zij op 20 juni 2011 uitviel voor haar werkzaamheden. Met ingang van 17 juni 2013 heeft het Uwv aan werkneemster een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aan dit besluit ligt een rapport van
31 mei 2013 ten grondslag waarin een verzekeringsarts concludeert dat werkneemster ADL‑afhankelijk is en dat bij haar geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aanwezig zijn. De verzekeringsarts heeft vermeld dat er nog een revalidatiebehandeling moet starten, waarmee de ADL-functie en de belastbaarheid van werkneemster verbeterd kunnen worden.
1.2.
Op 20 juli 2015 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling van de aanspraken van de werkneemster. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA‑uitkering. Na onderzoek door een verzekeringsarts, heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering bij besluit van 14 oktober 2015 met ingang van 17 november 2015 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster is ongewijzigd vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat er nog behandelmogelijkheden zijn.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsartsen van het Uwv niet te volgen in hun conclusie dat werkneemster ten tijde in geding nog behandelmogelijkheden had en dat deze tot verbetering van de belastbaarheid zouden kunnen leiden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat bij de werkneemster verbetering van de belastbaarheid door het volgen van een multidisciplinair revalidatieprogramma niet viel te verwachten. Inmiddels is aan de werkneemster met ingang van 30 augustus 2018 een IVA‑uitkering toegekend, terwijl de medische situatie van werkneemster op de datum in geding van 17 november 2015 gelijk was aan die op 30 augustus 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of de bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werkneemster aanspraak zou hebben op een IVA‑uitkering.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank het wettelijk kader geschetst en, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), overwogen dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die ten aanzien van een betrokkene aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor zijn standpunt dat op 17 november 2015 (nog) geen sprake was van een situatie van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid gewezen op de brieven van behandelend neuroloog Keunen van 24 mei 2015 en van
7 augustus 2015, waarin deze een klinische opname adviseert ter behandeling van de bewegingsangst van werkneemster in verband met een chronisch onbegrepen pijnsyndroom. In zijn rapport van 26 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat op de datum in geding bij de werkneemster psychogene factoren een rol spelen en dat de door de neuroloog in 2015 voorgestelde behandeling ziet op een multidisciplinair revalidatieprogramma. Met een klinische en vaak nog volgende poliklinische fase mag verwacht worden dat het binnen een jaar tot verbetering van de belastbaarheid leidt ten aanzien van lopen, staan, hand- en vingergebruik, tillen en dragen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met bovenstaande overwegingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende onderbouwing is gegeven voor het standpunt dat er bij werkneemster op de datum in geding binnen een jaar verbetering van haar belastbaarheid mocht worden verwacht. Hieraan doet niet af dat werkneemster inmiddels met ingang van 30 augustus 2018 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Gelet op de aan die toekenning ten grondslag liggende medische rapporten is sprake van toegenomen beperkingen van werkneemster sinds het onderzoek in 2015. Daarnaast is gebleken dat werkneemster om haar moverende redenen heeft afgezien van het volgen van het multidisciplinair revalidatieprogramma waarvan in 2015 nog sprake was. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft geconcludeerd dat na zoveel jaar geen winst meer is te behalen met revalidatie.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E. Diele

RB