ECLI:NL:CRVB:2019:299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
16-7569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering ten onrechte geweigerd; onvoldoende deugdelijke motivering van verzekeringsartsen over psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met fysieke en psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had zijn aanvraag afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het oordeel van de verzekeringsartsen over de psychische klachten van appellant niet voldoende deugdelijk was gemotiveerd. De Raad constateerde dat er onvoldoende rekening was gehouden met de ernst van de psychische klachten en dat de besluitvorming van het Uwv niet kon worden gedragen door de geboden motivering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De Raad bepaalde ook dat tegen de nieuwe beslissing van het Uwv slechts beroep bij de Raad kon worden ingesteld, om een voortvarende afdoening van het geschil te waarborgen.

Uitspraak

16.7569 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2016, 15/7591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als teamleider agrarisch bedrijf/orderpikker. Op 27 december 2012 heeft hij zich ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 december 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeid (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts van 22 oktober 2014 en van 11 december 2014, alsmede op een rapport van een arbeidsdeskundige. Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 9 februari 2015 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2015 met daarbij een bijgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2015 en op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het medisch oordeel voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet blijkt dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 25 december 2014 of dat met de door appellant in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden in de FML. De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Standaard Geen Benutbare Mogelijkheden en dat er geen sprake is van een verminderde beschikbaarheid waarvoor een urenbeperking in acht moet worden genomen. Tot slot heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, dan wel op onjuiste gronden en ten onrechte heeft vastgesteld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Ter onderbouwing verwijst appellant naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 januari 2014 in het kader van zijn bezwaar tegen een hersteldverklaring per
27 november 2013 in het kader van de Ziektewet. Appellant stelt dat zijn situatie sindsdien niet is verbeterd maar verslechterd. Ten onrechte is dan ook geen urenbeperking meer aangenomen. Verder is appellant van mening dat de functies van wikkelaar en productiemedewerker niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 15 januari 2014 is appellant door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien in het kader van een heroverweging van de Ziektewetbeoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hersteldverklaring per 27 november 2013 door een verzekeringsarts niet onderschreven. Hij heeft appellant niet geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de Ziektewet geduide functies, wegens de ernst en lange duur van de pijnklachten, waarin een indicatie voor een urenbeperking kan worden gezien, waarbij hij vermeldt: “met andere woorden: zou voltijds werken moeilijk kunnen zijn”. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de bijwerkingen van de medicatie (sufheid, verminderde alertheid) een bemoeilijkende factor vormen voor het werk waarvoor appellant hersteld is verklaard. Bij vervolgrapportage van 31 januari 2014 is geconcludeerd dat appellant niet geschikt wordt geacht voor de geduide functies, omdat er sprake is van een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week. Geadviseerd is de re-integratie te starten conform de opgestelde belastbaarheid.
4.2.
Vervolgens is appellant op 21 oktober 2014 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien voor de WIA-beoordeling. Deze verzekeringsarts heeft geconstateerd dat de psychische klachten van appellant sterk lijken te zijn toegenomen ten opzichte van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in januari 2014 in het kader van de Ziektewet en dat het functioneren van appellant tot een minimum beperkt lijkt te zijn. Om zijn bevindingen te toetsen heeft deze verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend GZ-psycholoog van MoleMann Mental Health. De verzekeringsarts heeft gevraagd of het aannemelijk is dat bij appellant er in een half jaar zo een achteruitgang in functioneren is. In een reactie van 20 november 2014 vermeldt MoleMann dat appellant sinds begin 2014 onder behandeling is voor een ernstige depressie. De vraag van de verzekeringsarts is daarbij niet beantwoord. In zijn vervolgrapport van 11 december 2014 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de achteruitgang niet is te objectiveren aan de hand van de medische informatie die voorhanden is. Er is een FML opgesteld. In bezwaar heeft appellant een brief van MoleMann van 18 maart 2015 overgelegd, waarin staat dat het sinds enkele maanden slechter gaat met appellant en dat hij daarom in zijn thuissituatie wordt bezocht. Vervolgens is appellant op 26 augustus 2015 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft bij zijn rapport van 14 oktober 2015 aanleiding gezien tot bijstelling van de fysieke beperkingen wegens de lage rugproblematiek en geconcludeerd dat er met betrekking tot de psychische problematiek geen nieuwe gezichtspunten zijn.
4.3.
Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts in de primaire fase een kennelijk ernstig psychisch toestandsbeeld bij appellant heeft gezien, gelet op het vermelde minimale functioneren van appellant. Een poging om hierover nadere duidelijkheid te verkrijgen bij de behandelende sector, is, gegeven het ontbreken in de reactie van de behandelaar van een antwoord op een uitdrukkelijke vraag in die richting, niet geslaagd. Geoordeeld wordt dat de conclusie die de verzekeringsarts vervolgens heeft getrokken dat achteruitgang in psychisch functioneren niet valt te objectiveren, alsmede de daaropvolgende conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn, onvoldoende grond vinden in de voorhanden gegevens. De van de behandelaar verkregen informatie wijst er, gegeven de diagnose van een ernstige depressie, niet op voorhand op dat het beeld dat door de verzekeringsarts is gezien niet juist zou zijn geweest. Er is geen informatie waaruit een meer rooskleurig beeld van de psychische klachten van appellant naar voren komt. Dat rooskleuriger beeld komt ook niet naar voren uit de door de verzekeringsarts genoemde beoordeling in het kader van de Ziektewet van 15 januari 2014, die zich vooral op de pijnklachten concentreert. Verder is in de bezwaarprocedure uit de informatie van de behandelaar gebleken van een zodanige verslechtering van de psychische klachten rondom de datum in geding, dat appellant voor behandeling thuis werd bezocht. Dit alles leidt tot de conclusie dat het oordeel van de verzekeringsartsen over de psychische klachten van appellant niet voldoende deugdelijk is gemotiveerd en de tot stand gebrachte besluitvorming niet kan dragen.
4.4.
Het bestreden besluit is daarmee in strijd te achten met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Ook het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-, alles voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 oktober 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md