ECLI:NL:CRVB:2019:298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17-995 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, was sinds 2 juni 2010 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar in 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze werd in 2014 beëindigd. Na een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever, concludeerde het Uwv in 2015 dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het stopzetten van haar uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de herbeoordeling geen wettelijke basis had en dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. De Raad oordeelde echter dat het Uwv bevoegd was om de herbeoordeling uit te voeren, ook op verzoek van de ex-werkgever. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. De geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies werd eveneens afdoende gemotiveerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

17.995 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 december 2016, 16/2074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijke hulp. Voor dat werk is zij op
2 juni 2010 uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 22 juni 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2014 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
22 juni 2014 beëindigd en is aansluitend een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 100%.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft het Uwv op 4 augustus 2015 verzocht om een herbeoordeling, omdat appellante volgens de ex-werkgever volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op
12 november 2015. De verzekeringsarts heeft op die datum een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld. Hij heeft op 18 november 2015 een rapport uitgebracht. Op basis van diens bevindingen heeft de arbeidsdeskundige op 7 december 2015 een rapport uitgebracht.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 februari 2016 geen recht meer bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 mei 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Wat betreft de door appellante geclaimde duurbeperking heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische noodzaak voor een duurbeperking is. Tot slot heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat de herbeoordeling een wettelijke grondslag mist omdat deze niet heeft plaatsgevonden op initiatief van appellante of van het Uwv, maar op verzoek van de ex-werkgever. Als subsidiaire beroepsgrond heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek in bezwaar onvoldoende zorgvuldig is geweest en het bestreden besluit een toereikende motivering ontbeert. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Ter onderbouwing verwijst zij naar de in beroep ingebrachte medische stukken van de MDL-arts van 5 januari 2016 en
8 augustus 2016, de internist van 6 oktober 2015, het laboratorium en de radiologieafdeling van 1 mei 2015 en 20 januari 2016, de chirurg van 2 augustus 2016, de MDL-arts van
11 april 2016, de internist van 19 januari 2016 en 30 juli 2016 en de podotherapeut van
8 juni 2016. Appellante is van mening dat deze medische stukken voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding hadden moeten zijn tot het opstellen van een nieuwe FML met inachtneming van deze nieuwe informatie. De vermoeidheidsklachten zijn objectiveerbaar wegens de plaatsing van een stent en een recidief ijzergebreksanemie, daarom is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellante dat de herbeoordeling een wettelijke basis mist, slaagt niet. Het Uwv is te allen tijde bevoegd een uitkeringsgerechtigde te herbeoordelen, ook als daaraan een verzoek van de ex-werkgever ten grondslag ligt.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapporten van 7 september 2016 en 18 november 2016 op de in beroep ingebrachte medische stukken gereageerd. Het oordeel van de rechtbank dat daarmee overtuigend en inzichtelijk is gemotiveerd waarom die medische stukken geen nieuwe gezichtspunten bieden, kan worden gevolgd. Uit het rapport van 18 november 2016 blijkt dat de bewuste medische gegevens voor zover het de klachten aan de onderste ledematen betreft, een verslechtering laten zien in de loop van 2016. Dat deze verslechtering op de datum in geding nog niet aan de orde was, is door appellante niet bestreden. Verder komt uit de medische gegevens naar voren dat de bloedarmoede van appellante op de datum in geding succesvol was behandeld, zo is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog nader toegelicht in een in hoger beroep ingebracht rapport van 28 maart 2017. In dat rapport is ook toegelicht dat een dotterprocedure en plaatsing van een stent op zichzelf beschouwd niet tot toename, maar juist tot afname van pijn- en vermoeidheidsklachten leiden, omdat daarmee de bloedsomloop wordt hersteld. De rechtbank heeft al met al met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.
4.3.
De geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van monteur/monteuse, consultatiebureau assistent en handmatig uitvoerder afwerking is eveneens afdoende gemotiveerd. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md