ECLI:NL:CRVB:2019:2970
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Medeterugvordering bijstandskosten wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2017. De zaak betreft de medeterugvordering van bijstandskosten van appellant tot een bedrag van € 6.251,68, gebaseerd op artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam vorderde deze kosten terug omdat appellant in de periode van 25 september 2015 tot en met 7 april 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw [naam X], die in diezelfde periode bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. Het college stelde dat appellant's middelen niet in aanmerking waren genomen bij de verlening van bijstand aan [X].
Tijdens de zitting was appellant niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door mr. I. Plaisier. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant en [X] gezamenlijk hoofdverblijf hadden en wederzijdse zorg verleenden, wat impliceert dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het college was bevoegd om de kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Appellant stelde in hoger beroep dat het niet redelijk was om alle kosten van bijstand terug te vorderen, omdat zij, indien de gezamenlijke huishouding was gemeld, recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank had echter geoordeeld dat er onvoldoende financiële gegevens van appellant beschikbaar waren om deze claim te onderbouwen. Aangezien appellant in hoger beroep niet heeft aangetoond dat het oordeel van de rechtbank onjuist was, werd het hoger beroep afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.