ECLI:NL:CRVB:2019:2967
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en de toepassing van artikel 56 van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die zich op 9 januari 2011 ziek meldde en na afloop van de wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode werd de WGA-loonaanvullingsuitkering per 24 april 2016 beëindigd door het Uwv, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat hij onterecht niet met behoud van uitkeringsrechten naar een geschikte arbeidsplaats kon solliciteren en dat artikel 56 van de Wet WIA niet op hem van toepassing was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant correct had beëindigd. De Raad bevestigde dat de definitie van gedeeltelijk arbeidsongeschikt in artikel 5 van de Wet WIA ook van toepassing is op personen met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, mits de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad oordeelde dat de wetgever geen langere uitlooptermijn had bedoeld voor personen die volledig arbeidsongeschikt waren, en dat de rechtbank de duidelijke wettekst correct had geïnterpreteerd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.