ECLI:NL:CRVB:2019:2967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
18/2662 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en de toepassing van artikel 56 van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, die zich op 9 januari 2011 ziek meldde en na afloop van de wachttijd een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode werd de WGA-loonaanvullingsuitkering per 24 april 2016 beëindigd door het Uwv, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat hij onterecht niet met behoud van uitkeringsrechten naar een geschikte arbeidsplaats kon solliciteren en dat artikel 56 van de Wet WIA niet op hem van toepassing was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant correct had beëindigd. De Raad bevestigde dat de definitie van gedeeltelijk arbeidsongeschikt in artikel 5 van de Wet WIA ook van toepassing is op personen met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, mits de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad oordeelde dat de wetgever geen langere uitlooptermijn had bedoeld voor personen die volledig arbeidsongeschikt waren, en dat de rechtbank de duidelijke wettekst correct had geïnterpreteerd. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.2662 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 maart 2018, 16/3771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.J.G. Pierik hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Pierik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als junior groepsleider. Op 9 januari 2011 heeft
hij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 januari 2013 een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 6 juli 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 24 april 2016 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat op grond van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35% eindigt twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt. Het standpunt van appellant dat, onder verwijzing naar een voorbeeld uit de memorie van toelichting bij de Wet WIA (MvT), een langere uitlooptermijn zou moeten worden gehanteerd heeft de rechtbank niet gevolgd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de wettekst duidelijk is en daarom minder betekenis toekomt aan de MvT. Bovendien blijkt uit het door appellant overgelegde gedeelte van de MvT dat dit betrekking heeft op personen die een IVA-uitkering hebben ontvangen en dit was bij appellant niet het geval.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het als zeer onrechtvaardig ervaart dat hij na verbetering van zijn ziekte niet met behoud van uitkeringsrechten kon zoeken en solliciteren naar een voor hem geschikte arbeidsplaats. Hij stelt dat het voorbeeld uit de bijlage bij de MvT waar hij naar heeft verwezen, ook betrekking heeft op degene die een WGA-uitkering ontving en waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Hij stelt dat artikel 56 van de Wet WIA niet op hem van toepassing is, omdat hij niet gedeeltelijk maar volledig arbeidsongeschikt was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 56 van de Wet WIA luidt:
1. Het recht op een WGA-uitkering eindigt op de dag dat:
a. de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; of
[…]
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
[…]
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA wordt als gedeeltelijk arbeidsgeschikt beschouwd hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.3.
Het gaat in dit geding uitsluitend om de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht, met inachtneming van de in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA neergelegde uitlooptermijn, per 24 april 2016 heeft beëindigd.
4.4.
Dit oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Uit de definitie van het begrip gedeeltelijk arbeidsongeschikt in artikel 5 van de Wet WIA blijkt dat ook personen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%, maar waarbij de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, vallen onder de werking van artikel 56 van de Wet WIA. Uit de Wet WIA blijkt niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een langere uitlooptermijn te geven indien sprake is geweest van volledige arbeidsongeschiktheid. Dat in een voorbeeld in de bijlage bij de MvT een langere uitlooptermijn wordt genoemd is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding om af te wijken van de duidelijke en dwingende bewoordingen van artikel 56 van de Wet WIA. Dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant reeds was beëindigd, staat niet ter discussie zodat het Uwv terecht een uitlooptermijn van twee maanden heeft gehanteerd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland

VC