ECLI:NL:CRVB:2019:2940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
17/5270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die zich op 21 maart 2013 ziek meldde met psychische klachten, heeft verschillende medische beoordelingen ondergaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv in stand kan blijven, en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te raadplegen.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad constateert dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank had de Staat al veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Het verzoek om vergoeding van overige schade wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat appellant schade heeft geleden.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2017 wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019.

Uitspraak

17/5270 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juni 2017, 15/5403 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als wagenparkbeheerder voor 40 uur per week. Op 21 maart 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellant nog wel kan verrichten en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 4,59%. Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 maart 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 9 april 2015 heeft de verzekeringsarts een gewijzigde FML opgesteld naar aanleiding van ontvangen informatie van Parnassia. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vervolgens vastgesteld op 7,08%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 mei 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 mei 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 4 november 2016 geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank had de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant zelf moeten onderzoeken of had hij ten minste aanwezig moeten zijn bij de hoorzitting om appellant te observeren. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft alsnog een hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gecombineerd met een spreekuur met die arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op
10 januari 2017 een rapport uitgebracht en een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 6 februari 2017 een rapport uitgebracht waarin hij heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant. Hij heeft echter andere functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 5,41%. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien om het bestreden besluit te wijzigen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 januari 2017 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. De vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen beperking nodig is voor het kunnen besluiten wat de meest geëigende aanpak is (beoordelingspunt 1.6.4 van de FML), berust naar het oordeel van de rechtbank op voldoende onderzoek en is ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft geen tegenstrijdigheid gezien met de beperkingen op de FML-items 1.6.5 (onderkennen wanneer de gevolgde aanpak de meest geëigende is) en 1.6.6 (kiezen voor een alternatieve aanpak of een ander doel) omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hij appellant wel in staat acht een eigen aanpak te kiezen en dat de problemen pas ontstaan als die aanpak niet goed blijkt te zijn en dus een alternatieve aanpak nodig is. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom de uitkomst van de medische beoordeling anders is dan bij beoordelingen die eerder hebben plaatsgevonden in het kader van de Ziektewet (ZW). Het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de sterke intensieve persoonlijke begeleiding die hij in het dagelijks leven nodig heeft, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hiervoor een beperking aan de FML moet worden toegevoegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt omdat ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. De nadere toelichting van het Uwv over het verschil tussen de FML van 7 januari 2014 (opgesteld in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling) en de FML van 10 januari 2017, waarin geen beperking meer is aangenomen op beoordelingspunt 1.6.4, heeft de rechtbank ten onrechte voldoende geacht.
Verder is het Uwv volgens appellant onvoldoende ingegaan op de in het dossier aanwezige (medische) informatie. Uit die informatie blijkt dat appellant marginaal functioneert en dat hij op alle levensniveaus strikte en intensieve begeleiding nodig heeft, die hij ook daadwerkelijk ontvangt, om enigszins te kunnen blijven functioneren. Op basis daarvan had geconcludeerd moeten worden dat sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Uit een rapport van [BV] van 6 juni 2018, waarin een loonwaarde-meting is gedaan, blijkt bovendien dat appellant niet in staat is om zelfstandig het wettelijke minimumloon te verdienen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling door het Uwv heeft appellant erop gewezen dat de rechtbank niet is ingegaan op de gronden die hij naar voren heeft gebracht tegen het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 maart 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv niet in stand kan blijven.
4.5.
De beroepsgrond dat sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op grond van een ernstige psychische stoornis in de zin van artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 februari 2018 toegelicht dat uit het arbeidsverleden en het persoonlijk en sociaal functioneren niet blijkt dat appellant als rechtstreeks en direct gevolg van een ernstige psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneert in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband en in zijn sociale contacten dat hij psychisch niet zelfredzaam is. In de door appellant ingebrachte gegevens wordt geen aanleiding gezien deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een beperking op item 1.6.4 van de FML niet aangewezen is berust op voldoende onderzoek en voldoende is gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de verschillen tussen de uitkomst van de WIA-beoordeling en de eerdere beoordelingen in het kader van de ZW voldoende heeft toegelicht.
4.7.
Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een noodzaak tot intensieve begeleiding wordt niet gevolgd. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat er een medische noodzaak is voor intensieve begeleiding tijdens het werk zoals bedoeld in item 1.9.3 van de FML. Het rapport van de loonwaardemeting door [BV] is opgesteld op basis van een ander beoordelingskader en met een ander doel dan de Wet WIA, terwijl de loonwaardemeting is gebaseerd op het werk zoals dat feitelijk bij de betreffende werkgever werd aangeboden. Bovendien kan uit dit rapport niet een medische noodzaak voor de in dat werk geboden begeleiding en de kennelijk gedane aanpassingen worden herleid. Ook de door de gemeente verleende voorziening voor levensloopbegeleiding berust op een ander beoordelingskader dan een beoordeling op grond van de Wet WIA en betekent daarom niet zonder meer dat een medische noodzaak aanwezig is voor een blijvende vorm van begeleiding tijdens het werk in de zin van item 1.9.3 van de FML. Dat appellant bij het inwerken mogelijk de hulp van een jobcoach nodig heeft, is ook niet bepalend voor het aannemen van een beperking op dit beoordelingspunt.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 januari 2017 zijn de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 februari 2017 heeft geselecteerd en aan de schatting ten grondslag heeft gelegd terecht in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit op toereikende wijze gemotiveerd.
4.9.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling door het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
5. Overwegingen 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 10 maart 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaar en vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden, hetgeen € 500,- aan schadevergoeding oplevert. De rechtbank heeft de Staat al veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom afwijzen.
6.2.
Ook het verzoek om vergoeding van overige (rente)schade wordt afgewezen, omdat niet valt in te zien dat appellant schade heeft geleden.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

VC