ECLI:NL:CRVB:2019:2938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
17/2762 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die als productiemedewerker werkte, was sinds 31 oktober 2007 arbeidsongeschikt door gewrichtsklachten. Het Uwv had haar in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar beëindigde deze in 2015 op basis van een rapport van een verzekeringsarts, waarin werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante voerde aan dat haar gezondheid was verslechterd en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist was. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen, en dit oordeel werd door de Centrale Raad van Beroep onderschreven. De Raad concludeerde dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel en dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2762 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2017, 16/2639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.J. Spiekker hoger beroep ingesteld en aanvullende stuken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Namens appellante is haar echtgenoot [naam echtgenoot] verschenen, bijgestaan door mr. Spiekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker bij een visverwerkingsbedrijf voor 30,22 uur per week. Op 31 oktober 2007 is zij met gewrichtsklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 28 oktober 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 48%. Deze uitkering is op 28 juli 2012 overgegaan in een
WGA-vervolguitkering.
1.3.
Appellante heeft op 16 augustus 2012 gemeld dat haar gezondheid is verslechterd, waarna een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek hebben plaatsgevonden.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv de vervolguitkering van appellante met ingang van 19 oktober 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 23 maart 2015, met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 17 augustus 2015.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2016, met een aangepaste FML van 12 april 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 april 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd en in de medische stukken geen aanleiding gezien voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen bieden voldoende inzicht in hoe de gezondheidssituatie van appellante is beoordeeld. Dat appellante haar klachten anders ervaart, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat de verzekeringsartsen een onjuist oordeel hebben gegeven. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 juni 2016 (de Raad leest: 7 september 2016) is voldoende en inzichtelijk toegelicht waarom de in beroep overgelegd verklaringen van huisarts G.J. Jonkheer van 22 juli 2016 en van reumatologe D.G. Kuiper-Geertsma van 19 augustus 2016 niet leiden tot een andere conclusie. Van een tegenstrijdigheid tussen die medische gegevens en de rapporten van de verzekeringsartsen is niet gebleken
.De rechtbank heeft de door het Uwv ter zitting gegeven toelichting dat de medische verslechtering door de verzekeringsartsen wordt erkend en ook in de FML zichtbaar is, maar dat de uitkomst van de onderzoeken niet, zoals appellante had verwacht, heeft geleid tot een verhoging van de uitkering vanwege de arbeidskundige component, onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 april 2016 voldoende gemotiveerd dat appellante op grond van haar belastbaarheid zoals omschreven in de FML van 12 april 2016 in staat wordt geacht de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar
(SBC-code 267050) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) te vervullen.
3.1.
Appellante heeft, onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak in strijd is met de betreffende en de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de overige ter zake geldende bepalingen en dat de uitspraak eveneens op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een door haar in hoger beroep overgelegd expertiserapport van psychiater A. de Jong van 19 juni 2017 en naar informatie van neuroloog Z. Lukomski van 18 april 2018 en 21 mei 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de WIA-uitkering van appellante terecht per 19 oktober 2015 is beëindigd op de grond dat de mate van arbeidsongeschikt minder dan 35% bedraagt.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat in wat appellante heeft aangevoerd en in de medische stukken geen aanleiding wordt gezien voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het in hoger beroep overgelegde psychiatrische rapport van psychiater De Jong en de informatie van neuroloog Lukomski niet tot een ander oordeel leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 12 juli 2017 en 13 juni 2019 inzichtelijk overwogen dat met de door de psychiater gestelde diagnoses paniekstoornis en agorafobie en de door de neuroloog verstrekte informatie over de behandeling van appellante in Polen waarbij de diagnose angstdepressiesyndroom is gesteld, in voldoende mate rekening is gehouden in de in bezwaar aangescherpte FML van 12 april 2016. In deze FML zijn vanwege de psychische problematiek van appellante beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Daar komt bij dat neuroloog Lukomski duidelijk heeft vermeld dat de behandeling bij hem in Polen slechts kortdurend in 2011 heeft plaatsgevonden, terwijl de datum die in deze zaak in geding is
19 oktober 2015 betreft.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 12 april 2016 opgenomen beperkingen wordt het oordeel van de rechtbank dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen eveneens onderschreven.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR