ECLI:NL:CRVB:2019:2934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
17/1319 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WGA-loonaanvullingsuitkering en WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had een WGA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had bepaald dat hij na 14 december 2014 niet meer in aanmerking kwam voor een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Na bezwaar heeft het Uwv zijn eerdere besluit herzien en vastgesteld dat appellant recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering met ingang van 15 december 2014 en een WGA-vervolguitkering met ingang van 6 oktober 2015, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.J. Kremer-Volmbroek, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.I. Damsma. De Raad heeft de deskundige S. Knepper ingeschakeld, die concludeerde dat appellant beperkingen had in zijn functioneren, maar dat de geselecteerde functies geschikt waren voor hem. Appellant voerde aan dat er ten onrechte geen duurbeperking was aangenomen en dat de deskundige zijn conclusies niet voldoende had onderbouwd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige had gevolgd, omdat deze zijn conclusies op zorgvuldige wijze had onderbouwd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.918,46, en dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de rol van de rechter in het volgen van onafhankelijke deskundigen.

Uitspraak

17.1319 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2017, 15/4469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Kremer-Volmbroek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kremer-Volmbroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Zoals ter zitting is afgesproken heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader gerapporteerd.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hovenier voor 40 uur per week. Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellant na 14 december 2014 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2015 gegrond verklaard, nader bepaald dat appellant met ingang van 15 december 2014 in aanmerking komt voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering en tevens dat die uitkering met ingang van 6 oktober 2015 wordt beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 2 oktober 2015 gewijzigd in die zin dat het bezwaar van appellant gegrond wordt verklaard, appellant met ingang van 15 december 2014 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering en met ingang van 6 oktober 2015 recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien verzekeringsarts S. Knepper als deskundige te benoemen. Knepper heeft op 7 augustus 2016 gerapporteerd en, op verzoek van de rechtbank, op 13 september 2016 een nadere toelichting gegeven. Knepper heeft geconcludeerd dat appellant lijdt aan een conversiestoornis dan wel een somatisch-symptoomstoornis, als gevolg waarvan hij beperkingen heeft ten aanzien van persoonlijk, sociaal en fysiek functioneren. Knepper heeft de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen beperkingen grotendeels onderschreven. Hij heeft appellant alleen op de onderdelen ‘staan en lopen’ meer beperkt geacht dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen en vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2015. Verder heeft hij gesteld dat appellant gebruik moet kunnen maken van een stok, rollator of rolstoel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 september 2016 gesteld dat hij de door Knepper besproken beperkingen voor staan en lopen heeft overgenomen en heeft neergelegd in de FML van 26 september 2016. Appellant heeft hierop naar voren gebracht dat een urenbeperking moet worden aangenomen in die zin dat hij twee uur per dag en tien uur per week kan werken. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op rapporten van
11 november 2015 en 20 september 2016 van drs. A. Özyurt, medisch adviseur/verzekeringsarts. De rechtbank heeft geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat het oordeel van een door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. Knepper, die appellant heeft onderzocht en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsartsen en andere voorhanden zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek ingesteld en daarvan aan de rechtbank op consistente en inzichtelijke wijze verslag gedaan. De rechtbank heeft de conclusie van Knepper begrijpelijk en overtuigend geacht. De rechtbank heeft geen grond gezien om te twijfelen aan het oordeel van deze deskundige en daarom evenmin aanleiding gezien om hem niet te volgen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML in overeenstemming heeft gebracht met de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit aangemerkt als berustend op goede gronden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, met zijn krachten en bekwaamheden, op 6 oktober 2015 in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen. Ten onrechte heeft Knepper zijn overwegingen ter zake niet deugdelijk en expliciet onderbouwd. Appellant heeft in dit verband verwezen naar de door hem in hoger beroep overgelegde rapporten van R.A. Hollander, verzekeringsarts, van 3 maart 2017 en
6 maart 2019. In de rapporten van Hollander kunnen volgens hem bijzondere omstandigheden worden gevonden, die aanleiding vormen om af te wijken van het oordeel van de deskundige. Appellant heeft betoogd dat door een deskundige een nader onderzoek moet worden gedaan naar de exacte omvang van de duurbeperking. Tevens heeft appellant ter zitting naar voren gebracht dat de geselecteerde functies niet voldoen aan de beperkingen die door Knepper zijn gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2019, 19 maart 2019 en 10 april 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2019 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In zijn rapporten van 8 februari 2019 en 19 maart 2019 heeft de verzekeringsarts, in reactie op de door appellant overgelegde rapporten van Hollander, toegelicht waarom geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking als door appellant voorgestaan. In zijn rapport van 10 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel erkend dat verzuimd was naar aanleiding van de bevindingen van Knepper in de FML beperkingen op te nemen voor het werken in de avonduren en de nacht. In verband hiermee heeft hij op 10 april 2019 een aangepaste FML opgesteld. In haar rapport van 30 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in alle geselecteerde functies alleen in dagdienst wordt gewerkt, zodat de aanpassing van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van deze functies. Verder heeft zij besproken welke gevolgen de voor appellant geldende beperking ten aanzien van traplopen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of er voor appellant per 6 oktober 2015 een duurbeperking moet worden aangenomen en op de vraag of de geselecteerde functies voldoen aan de beperkingen die door Knepper zijn gesteld.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet.
De in het op verzoek van de rechtbank door deskundige Knepper uitgebrachte rapport getrokken conclusies zijn consistent. Er is geen reden om Knepper niet te volgen. Het rapport van Knepper is inzichtelijk en overtuigend en ook de motivering om niet tot een urenbeperking te komen is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Wat Hollander hier tegenin heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Ook de Raad volgt de door de rechtbank aangezochte deskundige. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat Knepper vooringenomen zou zijn geweest wordt hij daarin niet gevolgd. Appellant heeft slechts in het algemeen verwezen naar niet nader gespecificeerde en niet overgelegde krantenartikelen en zijn stellingen hierover ook niet verder onderbouwd. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het benoemen van nog een deskundige, zoals door appellant verzocht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid zijn de geselecteerde voorbeeldfuncties, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, geschikt voor appellant. Hierbij is betrokken dat in de FML van 24 juli 2015 en tevens in de daarop volgende FML’s traplopen licht beperkt is geacht. Dit was dus ook zo in de FML die aan Knepper is voorgelegd. Knepper heeft niet gesteld dat de FML op dit punt onjuist was. Knepper heeft wel gesteld dat appellant niet kan klimmen, maar wel af en toe kan traplopen. Hij heeft hieraan toegevoegd dat dit in de praktijk ook blijkt. Verder heeft Knepper gesteld dat appellant gebruik moet kunnen maken van een stok, rollator of rolstoel. In haar rapport van 30 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op inzichtelijke en afdoende wijze onderbouwd waarom de werkplek op de eerste verdieping en het kantinebezoek in de functie telefonist/receptionist niet op bezwaren stuiten. Hetzelfde geldt voor het werken op een perstoren in de functie van magazijnmedewerker.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door de aanvulling van de motivering niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 46,- aan reiskosten. Tevens bestaat aanleiding om de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundige Hollander voor het verrichten van onderzoek en het opstellen van een rapport te vergoeden, echter niet het volledige bedrag van € 1.052,34 waar appellant op basis van de nota’s van Hollander om heeft verzocht. Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt ten hoogste € 121,95 per uur vergoed. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. De vergoeding van de kosten van de door Hollander opgemaakte rapporten van 30 maart 2017 wordt vastgesteld op totaal € 848,46 (5,75 x € 121,95 = € 701,21, vermeerderd met 21% BTW). De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 1.918,46. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.918,46;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR