ECLI:NL:CRVB:2019:2931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
17/6483 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht meer had op ziekengeld. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 16 februari 2015 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 16 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv beoordeeld. De appellant voerde aan dat zijn mogelijkheden niet juist waren vastgesteld en dat hij niet de mogelijkheid had gehad om een deskundige in te schakelen voor een contra-expertise. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van de appellant en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. De overwegingen van de Raad benadrukken het belang van de zorgvuldigheid van de besluitvorming en het beginsel van equality of arms in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

17.6483 ZW

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 augustus 2017, 16/6878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 16 februari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op
24 december 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Daarbij is kennisgenomen van het medicatieoverzicht van appellant en de informatie van de neuroloog van 22 april 2015. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om het medisch oordeel van het Uwv in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant op 16 maart 2016. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft aangevoerd dat de mogelijkheden van appellant niet juist zijn vastgesteld. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een deskundige, zoals een psychiater of een revalidatiearts. Er is volgens appellant sprake van rechtsongelijkheid, omdat appellant niet de mogelijk heeft gehad om een arts in te schakelen voor een contra-expertise. Door de artsen van het Uwv is geoordeeld over de psychische toestand van appellant, terwijl uit niets blijkt dat deze artsen voldoende zijn toegerust om psychische problemen te beoordelen. Appellant heeft last van stemmingswisselingen, vergeetachtigheid, angst om dingen fout te doen en hij is geobsedeerd door zijn klachten. Daarnaast heeft hij nog overige problemen als oorsuizen en slaapproblemen. De deskundige kan onderzoeken of alle klachten van appellant samen leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid. De rechter kan niet afgaan op wat de verzekeringsartsen stellen omdat hij de kennis en de opleiding mist om deze oordelen in samenhang met de bezwaren van appellant op juiste waarde te schatten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte in het rapport van de bedrijfsarts van 13 juli 2015 is vermeld dat de situatie van appellant zou verbeteren bij gebruik van de medicatie. Volgens appellant is de geschiktheid van de geselecteerde functies onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier ook heeft bestudeerd en appellant heeft onderzocht, dat de informatie van de behandelend sector is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De kern van het beginsel van equality of arms is erin gelegen dat slechts als sprake is van evenwicht tussen partijen in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut, door inzending van gegevens in beroep van de internist, radioloog en neuroloog. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden als door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
In de voornoemde uitspraak van 30 juni 2017 is over de derde stap van de toetsing als volgt overwogen: ‘‘Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt.”
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. De artsen van het Uwv hebben rekening gehouden met alle klachten van appellant en hebben de diagnoses spanningshoofdpijn, tinnitus en spanningsklachten gesteld. Zij hebben beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de onderzoeken van de artsen van het Uwv en uit de medische gegevens van de behandelaars komt niet naar voren dat de beperkingen van appellant daarbij mogelijk zijn onderschat. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv nog toegelicht dat de stelling van appellant, dat de verzekeringsartsen hebben aangenomen dat de gezondheid van appellant met medicatie nog zou kunnen verbeteren, niet opgaat. Bij
de – later ingetrokken – hersteldverklaring in het kader van de ZW is de verwachting uitgesproken dat de situatie van appellant met medicatie nog zou kunnen verbeteren. Uit de informatie van de neuroloog van 22 april 2015 bleek dat de klachten van appellant mogelijk een medicatie-afhankelijk component hebben en de verzekeringsartsen zijn er daarom bij de voorliggende beoordeling niet meer van uitgegaan dat de situatie van appellant met medicatie zou kunnen verbeteren. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg
md