ECLI:NL:CRVB:2019:2930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
16/7657 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich op 18 oktober 2012 ziek gemeld na een roofoverval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant stelde dat zijn medische situatie was verslechterd door toegenomen psychische klachten en polsklachten na een val op 6 juli 2015. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen bewijs was voor een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de oorspronkelijke beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen toename van medische beperkingen was aangetoond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat indien er geen toename van beperkingen is, er ook geen verdere beoordeling van arbeidskundige aspecten nodig is. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en het beginsel van equality of arms, waarbij de appellant voldoende gelegenheid had om zijn medische situatie te onderbouwen.

Uitspraak

16.7657 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 november 2016, 16/3428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Namens appellant is
mr. Pietersz verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 40 uur per week. Op
18 oktober 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met verwondingen na een roofoverval. Bij besluit van 22 juni 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft ingediend heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard. Het beroep dat appellant tegen dit besluit heeft ingediend heeft de rechtbank bij uitspraak van
8 september 2015 gegrond verklaard, waarbij het besluit van 21 april 2015 is vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 juli 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten en toegenomen rechterpolsklachten met ingang van 6 juli 2015. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2016 geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 16 oktober 2014. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en er geen aanleiding is om te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. Appellant is bij de beoordeling per 16 oktober 2014 op een fors aantal gebieden beperkt bevonden als gevolg van de polsklachten en het eventuele gebruik van een polsbrace. Daarbij is appellant per 16 oktober 2014 tevens beperkt bevonden als gevolg van zijn psychische problematiek. Appellant heeft zijn stelling dat zijn medische situatie ook op deze gebieden achteruit is gegaan niet onderbouwd met medische gegevens. De onderbouwing die de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft gegeven is overtuigend en de rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de beperkingen als gevolg van de bestaande psychische klachten en rechterpolsklachten na een val van de trap op 6 juli 2015 zijn toegenomen. Appellant draagt nu dag en nacht een brace aan zijn pols en is als gevolg van zijn psychische klachten fors afgevallen. Appellant stelt dat het beginsel van equality of arms is geschonden omdat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant is niet in staat de juistheid van deze rapporten te bestrijden. De rechtbank had daarom een deskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de
eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 6 juli 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 16 oktober 2014 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de
Wet WIA. Het gaat bij diezelfde ziekteoorzaak om de polsklachten en de psychische klachten. De enkelfractuur als gevolg van de val van de trap valt buiten deze beoordeling.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.4.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen die de rechtbank hierbij heeft gegeven worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. Blijkens de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft appellant in het kader van de besluitvorming door het Uwv geen melding gemaakt van enige behandeling van de, naar zijn zeggen toegenomen, psychische klachten. In beroep en in hoger beroep heeft appellant gemeld dat hij op enig moment is doorverwezen naar een nieuwe psycholoog, die hem weer heeft doorverwezen naar een psychiater. Appellant heeft ter zake geen stukken overgelegd, maar blijkens de daarover ter zitting van de Raad gegeven toelichting is dat zijn eigen keuze geweest en berust het niet verstrekken van medische stukken niet op de onmogelijkheid om die stukken op te leveren. Daarom kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in staat is geweest om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv te bestrijden. Niet gezegd kan dus worden dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het beginsel van equality of arms in de knel is gekomen doordat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen die de rechtbank hierbij heeft gemaakt worden eveneens gevolgd. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
20 juni 2016 overtuigend heeft gemotiveerd dat de toen door appellant gepresenteerde psychische klachten en polsklachten vrijwel identiek waren aan de klachten die aan de orde waren bij de beoordeling aan het einde van de wachttijd. Zoals overwogen onder 4.6, heeft appellant geen medische gegevens verstrekt die aanleiding kunnen geven aan deze conclusie te twijfelen.
4.8.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 volgt dat niet is gebleken van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.9.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg
md