ECLI:NL:CRVB:2019:2928
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als inpakster werkte, had zich op 21 augustus 2014 ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uwv had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat zij met ingang van 28 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen.
De rechtbank Breda had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante stelde in hoger beroep dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, en dat de FML onjuist was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts niet te geringe medische beperkingen had vastgesteld. De enkele stelling van appellante dat zij meer beperkt was, was niet voldoende om de FML te betwisten.
De Raad bevestigde dat het onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden, ook al was er geen persoonlijk contact geweest met appellante. De Raad concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.