ECLI:NL:CRVB:2019:2928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
17/6443 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als inpakster werkte, had zich op 21 augustus 2014 ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uwv had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat zij met ingang van 28 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen.

De rechtbank Breda had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante stelde in hoger beroep dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten, en dat de FML onjuist was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts niet te geringe medische beperkingen had vastgesteld. De enkele stelling van appellante dat zij meer beperkt was, was niet voldoende om de FML te betwisten.

De Raad bevestigde dat het onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden, ook al was er geen persoonlijk contact geweest met appellante. De Raad concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.6443 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
29 augustus 2017, 17/708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.J.C. van Peer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 maart 2019 heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. El Bellaj. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster voor 37 uur per week. Op
21 augustus 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
28 augustus 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 januari 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 januari 2017 vastgesteld dat op basis van de gewijzigde FML één van de geselecteerde functies vervalt, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd moet worden vastgesteld op 0%. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 24 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de klachten aan het bewegingsapparaat en de psychische klachten. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend dossieronderzoek heeft verricht en appellante niet zelf heeft gezien, betekent niet dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante in bezwaar geen medische informatie heeft overgelegd die de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten doen twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en dat niet is gesteld of gebleken dat haar medische situatie in de periode tussen het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de datum in geding is gewijzigd. Voorts moet naar het oordeel van de rechtbank op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld. De enkele – niet met medische stukken onderbouwde – stelling van appellante dat zij op verschillende onderdelen meer beperkt is, is onvoldoende om te oordelen dat de FML op deze onderdelen onjuist is. Ook het feit dat appellante ter zitting, anders dan bij de verzekeringsarts, heeft verklaard dat zij onder behandeling is voor haar psychische klachten vormde voor de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Verder is de rechtbank voldoende overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ten onrechte heeft er alleen dossieronderzoek plaatsgevonden en is er geen persoonlijk contact geweest. De beperkingen die zijn aangenomen vanwege de lichamelijke klachten zijn volgens appellante onvoldoende: zij kan niet meer dan één kilo tillen, niet langer dan 30 minuten achtereen zitten en maximaal 10 minuten achtereen lopen. Daarnaast is appellante van mening dat haar psychische klachten zijn onderbelicht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse berichten van Zorgbedrijf i-psy (i-psy) aan haar huisarts overgelegd. Ook heeft zij rapporten van het Uwv overgelegd waaruit blijkt dat zij later volledig arbeidsongeschikt is geacht. Deze beslissing had al eerder moeten worden genomen, omdat zij altijd met dezelfde klachten te kampen heeft gehad. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de door appellante overgelegde berichten van i-psy aan haar huisarts heeft het Uwv geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 31 juli 2019 toegelicht dat bij het beeld zoals geschetst door de behandelaar de aangenomen beperkingen passend zijn. Dat appellante later volledig arbeidsongeschikt is geacht leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere visie per datum in geding, omdat evident sprake is van een veranderde situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in dit verband op gewezen dat bij de herbeoordeling bleek dat de knieklachten waren toegenomen en dat appellante een ingreep moest ondergaan waarvan het herstel langer duurde dan verwacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 augustus 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en daarom terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het onderzoek door het Uwv heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op zijn spreekuur gesproken en psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante tijdens de hoorzitting gegeven toelichting in haar oordeel betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen persoonlijk contact met appellante hebben gehad, maakt in dit geval niet dat het onderzoek onzorgvuldig was. Er is geen regel die voorschrijft dat een verzekeringsarts dan wel een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanwezig dient te zijn tijdens de hoorzitting of dat zij op een andere wijze persoonlijk contact met de betrokkene moeten hebben. Niet is gebleken dat door het achterwege laten van persoonlijk contact aspecten van de (medische) situatie van appellante zijn gemist.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele stelling van appellante dat zij meer beperkt is voor tillen, zitten en lopen niet voldoende is om te oordelen dat de FML op deze onderdelen onjuist is. De door appellante in hoger beroep overgelegde berichten van i-psy en het feit dat zij later door het Uwv volledig arbeidsongeschikt is geacht, hebben terecht niet geleid tot het aannemen van meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
31 juli 2019 overtuigend onderbouwd dat de door het Uwv aangenomen beperkingen passend zijn bij het door de behandelaar van i-psy geschetste beeld en dat de latere volledige arbeidsongeschiktheid niet leidt tot een andere visie per datum in geding.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC