ECLI:NL:CRVB:2019:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
17/6268 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 8 augustus 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had na medisch onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 5 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar daarom de uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na aanvullend onderzoek. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 14 augustus 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onvolledig was en dat haar beperkingen niet adequaat waren ingeschat. Ze verwees naar rapporten van haar psycholoog en huisarts die haar psychische en fysieke klachten onderbouwden. Het Uwv verdedigde zijn eerdere beslissing en stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv inderdaad zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen af. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17/6268 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
15 augustus 2017, 17/691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] op [locatie] voor 15 uur per week. Op 8 augustus 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,71%. Bij besluit van 22 september 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 augustus 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 september 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 december 2016 vastgesteld dat er geen reden is om de FML van 13 september 2016 te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 december 2016 de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft wel voldoende geschikte functies gevonden en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,31%. Bij beslissing op bezwaar van 27 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en de vastgestelde medische belastbaarheid op overtuigende wijze heeft gemotiveerd. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het Uwv zonder (nadere en deugdelijke) motivering aanzienlijk is afgeweken van een eerdere medische beoordeling in het kader van een deskundigenoordeel. Het enkele feit dat de huisarts wel een forse depressie heeft aangenomen maakt volgens de rechtbank niet dat de beperkingen op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld. De door de behandelend psycholoog vastgestelde diagnose is bij de beoordeling betrokken. Dat appellante ook fysieke beperkingen heeft, wordt niet door medische informatie ondersteund. Omdat de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten zag om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv is het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen reden is om aan de conclusies te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onvolledig en onzorgvuldig is geweest. In februari 2016 heeft een verzekeringsarts van het Uwv bij een beoordeling in het kader van een deskundigenoordeel vastgesteld dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden adequaat heeft ingeschat. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd waarom er op de datum in geding minder beperkingen zijn aangenomen. Met name het vervallen van de urenbeperking had beter moeten worden gemotiveerd en daarbij had ook het effect van het gebruik van Tramadol moeten worden betrokken. Appellante is van mening dat zij door de combinatie van psychische en lichamelijke aandoeningen meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de brief van haar psycholoog van 26 augustus 2016 die zij in de bezwaarprocedure heeft overgelegd. Dat de psycholoog een depressieve stoornis als differentiële diagnose heeft beschreven, betekent dat appellante de symptomen van een depressie heeft. Daarnaast heeft appellante verwezen naar de brief van haar huisarts van 21 maart 2017 die is overgelegd tijdens de beroepsprocedure. In deze brief heeft de huisarts bevestigd dat sprake is van ernstige PTSS (dan wel een angst- en paniekstoornis met agorafobie), een chronische depressie en ernstige hoofd- en nekpijnen. Ook blijkt uit de brief van de huisarts dat appellante concentratieproblemen heeft en moeite heeft met plannen, organiseren, overzicht krijgen/houden en om te komen tot cognitief goed onderbouwde reacties. Voor wat betreft de fysieke klachten heeft appellante gewezen op het journaal van de huisarts waarin wordt vermeld dat er duidelijk tekenen zijn van commotio cerebri. Ook blijkt de realiteit van de fysieke klachten en beperkingen volgens appellante uit het rapport van de revalidatie-intake bij OCA Zorg van 22 februari 2016. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw om benoeming van een onafhankelijke deskundige verzocht. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onvoldoende is onderbouwd. Zij is van mening dat de functies fysiek te zwaar zijn en niet passen binnen haar beperkingen in het persoonlijk functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 augustus 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht op die grond heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Een arts van het Uwv heeft appellante gezien en gesproken tijdens een spreekuur. Deze arts heeft bovendien informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog en deze informatie in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft de medische informatie die appellante tijdens de bezwaarprocedure heeft overgelegd in haar beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat daarbij aspecten van de medische situatie van appellante zijn gemist.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Benadrukt wordt dat in de rapporten van 13 september 2016, 8 december 2016 en 10 april 2017 overtuigend is onderbouwd waarom de beperkingen op de datum in geding anders zijn vastgesteld dan bij het deskundigenoordeel in februari 2016. Daarbij is erop gewezen dat appellante in het kader van het deskundigenoordeel niet is gezien door de verzekeringsarts, dat daarbij een andere datum in geding aan de orde was en dat op dat moment wel sprake was van een lopende behandeling. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 13 juli 2017 toegelicht dat ook als de diagnose depressie zou zijn gesteld, dit geen aanleiding zou zijn om meer beperkingen aan te nemen dan reeds is gedaan.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank dat appellante in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland

VC