ECLI:NL:CRVB:2019:2900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
17/7366 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loongerelateerde WGA-uitkering van belanghebbende, die na een arbeidsongeval arbeidsongeschikt was geraakt. Belanghebbende had zich op 16 januari 2014 ziek gemeld na een val op het werk en ontving een WGA-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,16%. Na bezwaar van de werkgeefster heeft het Uwv het besluit herroepen en de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,44%. De rechtbank Limburg had het beroep van de werkgeefster tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de werkgeefster ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep van de werkgeefster niet slaagde. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen twijfel bestond aan de medische oordeelsvorming van het Uwv. De verzekeringsarts had de beperkingen van belanghebbende adequaat in kaart gebracht en de geselecteerde functies waren voldoende onderbouwd. De Raad verwierp de argumenten van de werkgeefster dat de verzekeringsarts onvoldoende waarde had gehecht aan de bevindingen van de revalidatiearts en dat de geselecteerde functies te zwaar waren.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte een motiveringsgebrek had aangenomen en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de proceskosten en griffierecht, maar verder werd de uitspraak bevestigd. De beslissing werd genomen door B.J. van de Griend, met M.A.E. Lageweg als griffier.

Uitspraak

17.7366 WIA, 18/673 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 oktober 2017, 16/2021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[werkgeefster] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens werkgeefster heeft de heer [naam] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en eveneens hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Namens werkgeefster is de heer [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.G. Boelen. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Belanghebbende is laatstelijk werkzaam geweest als terreinmedewerker bij werkgeefster
voor 43,08 uur per week. Op 16 januari 2014 heeft belanghebbende zich ziek gemeld na een val op het werk. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft belanghebbende het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat belanghebbende niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar belanghebbende wel belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat belanghebbende nog 35,84% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 28 december 2015heeft het Uwv belanghebbende met ingang van 14 januari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 64,16% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van werkgeefster tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het besluit van 28 december 2015 is herroepen in die zin dat belanghebbende recht blijft houden op een loongerelateerde WGA-uitkering per
14 januari 2016, maar dan uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid 64,44%. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroepen een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een zorgvuldige oordeelsvorming door de verzekeringsartsen van het Uwv. Geen aanleiding is aanwezig om te twijfelen aan de juistheid van het ingenomen medisch standpunt van het Uwv. Wel kent het bestreden besluit volgens de rechtbank een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. Dit was voor de rechtbank aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster en te bepalen dat het Uwv werkgeefster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
3.1.
Werkgeefster heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende waarde toegekend aan de bevindingen van de ingeschakelde revalidatiearts, het neuropsychologisch onderzoek en het assessment inzake arbeidsbelasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is buiten haar deskundigheid getreden door deze gegevens in twijfel te trekken. De belastbaarheid van belanghebbende is niet juist vastgesteld en de geselecteerde functies zijn te zwaar voor belanghebbende. Het Uwv dient een IVA-uitkering aan belanghebbende toe te kennen.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweer aangevoerd dat de bevindingen van de revalidatiearts, het neuropsychologisch onderzoek en het assessment inzake arbeidsbelasting niet in twijfel zijn getrokken, maar dat daar niet de medische conclusies uit zijn getrokken die appellant daaraan verbonden wil zien.
3.3.
Het Uwv heeft in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een motiveringsgebrek heeft aangenomen en dat er dus ten onrechte een proceskostenveroordeling is uitgesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van werkgeefster
4.1.
Wat werkgeefster in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden van werkgeefster besproken en gemotiveerd waarom zij de medische oordeelsvorming door het Uwv zorgvuldig acht. De Raad volgt dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij hierbij heeft gegeven.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat met de beperkingen die zijn opgenomen in de FML voldoende tegemoet wordt gekomen aan de medische situatie van belanghebbende. Hierbij is afdoende ingegaan op de bevindingen van de revalidatiearts en de neuropsycholoog, die, anders dan werkgeefster heeft aangevoerd, door de artsen van het Uwv in grote lijnen zijn gevolgd. Het assessment inzake arbeidsbelasting heeft geen aanleiding hoeven geven tot een ander standpunt. Ook zijn geen feiten naar voren gekomen die reden geven hier anders over te oordelen. De stelling van werkgeefster dat een beperking had moeten worden aangenomen voor handelingstempo in het dagelijks leven, wordt niet gevolgd. Geen aanknopingspunten zijn aanwezig om de vertaling van de energetische beperkingen van belanghebbende in een beperking in het werken onder tijdsdruk en in een urenbeperking van 20 uur per week, voor onvoldoende te houden.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geschiktheid voor de geselecteerde functies voldoende is onderbouwd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid met juistheid vastgesteld op 64,44%.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van werkgeefster niet slaagt.
Het hoger beroep van het Uwv
4.5.
De rechtbank wordt niet gevolgd in het oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die daaraan ten grondslag zijn gelegd, is sprake van een kenbare, inzichtelijke, op relevante feiten gebaseerde onderbouwing van het bestreden besluit, die dat besluit kan dragen. Dat het Uwv achteraf nog een aanvullende reactie heeft gegeven op het assessment inzake arbeidsbelasting, maakt, wat er ook zij van de vraag aan wie het te wijten is geweest dat dit assessment aanvankelijk niet bekend was bij het Uwv, niet dat het bestreden besluit een ontoereikende motivering kent, te minder nu de bijbehorende bevindingen van de revalidatiearts en de neuropsycholoog door het Uwv worden onderschreven. De rechtbank is dus ten onrechte van een te passeren gebrek uitgegaan. Daarmee was er geen grond voor een veroordeling in de proceskosten en de bepaling dat het griffierecht moest worden terugbetaald. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd op het punt van de bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de daarin opgenomen bepalingen over
vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg
md