ECLI:NL:CRVB:2019:2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
18/5841 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering op basis van vermogen en inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving van 9 april 2014 tot 1 oktober 2017 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft de bijstand van de appellant herzien en teruggevorderd, omdat de appellant een auto op naam had staan met een waarde die de vermogensgrens overschreed. Daarnaast zijn er kasstortingen op de bankrekening van de appellant geconstateerd die als inkomen zijn aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat de auto niet zijn eigendom is en dat de kasstortingen niet zijn herleid naar eerder opgenomen bedragen. De Raad heeft de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen bevestigd, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

Uitspraak

18.5841 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 oktober 2018, 18/2233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 3 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief 9 mei 2019 heeft mr. J.C.G.J. van der Linden, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 9 april 2014 tot 1 oktober 2017 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft op 22 juli 2017 een signaal ontvangen van het Inlichtingenbureau dat appellant sinds 10 juni 2017 een auto van het merk [merk auto] met kenteken
[kenteken] (auto) op naam heeft staan. Daarnaast heeft de consulent van appellant aan handhavingsspecialisten van de gemeente Rijswijk (handhavingsspecialisten) doorgegeven dat appellant aan het werk is gegaan en vermoedelijk meer inkomsten zal genereren dan zal worden opgegeven. Ook bestaat het vermoeden dat appellant al langer bij dit bedrijf, [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ), aan het werk is. Naar aanleiding hiervan hebben twee handhavingsspecialisten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer bij appellant bewijsstukken van de auto, bankafschriften en loonspecificaties van [naam bedrijf] opgevraagd en dossieronderzoek verricht.
1.3.
Uit de door appellant verstrekte bankafschriften is gebleken dat in de periode van
4 april 2017 tot en met 28 augustus 2017 vijf kasstortingen hebben plaatsgevonden, namelijk
€ 50,- op 4 april 2017, € 50,- op 10 april 2017, € 20,- op 1 mei 2017, € 70,- op 9 augustus 2017 en € 250,- op 28 augustus 2017. Daarnaast blijkt uit Suwinet dat appellant in februari 2017 € 149,22 en in september 2017 € 258,16 meer heeft verdiend bij [naam bedrijf] dan hij heeft opgegeven. Voorts blijkt uit Suwinet dat de auto met ingang van 10 juni 2017 op naam van appellant staat. Deze auto heeft volgens de koerslijst van de ANWB/BOVAG een waarde van € 8.100,-. De handhavingsspecialisten hebben op 13 november 2017 gesproken met appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 november 2017.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van
21 november 2017 (besluit 1) en 29 november 2017 (besluit 2) de bijstand van appellant over de maanden februari 2017, april 2017 en mei 2017 te herzien en de bijstand over de periode van 10 juni 2017 tot en met 17 augustus 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.354,69 van appellant terug te vorderen. Daarnaast heeft het college op verzoek van appellant de bijstand met ingang van 1 oktober 2017 beëindigd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de maand februari 2017 inkomsten heeft ontvangen uit arbeid en in april 2017 en mei 2017 kasstortingen heeft ontvangen welke verrekend dienen te worden met de bijstand. Het recht op bijstand in de periode van 10 juni 2017 tot en met 17 augustus 2017 wordt ingetrokken, omdat het vrij te laten vermogen wordt overschreden in verband met het bezit van een auto.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 met wijziging van de motivering ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat de bijstand over de periode van 1 februari 2017 tot 1 oktober 2017 moet worden herzien. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de maanden februari 2017 en september 2017 inkomsten uit arbeid heeft gehad, dat in de maanden april 2017, mei 2017 en augustus 2017 kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat deze stortingen zijn aan te merken als inkomsten. Daarnaast is gebleken dat appellant vanaf 10 juni 2017 een auto in zijn bezit heeft met een waarde die hoger is dan de grens van het vrij te laten vermogen, zodat appellant over deze periode geen recht had op bijstand. Het college heeft de hoogte van de terugvordering niet gewijzigd.
1.6.
Zoals in het verweerschrift in beroep door het college is toegelicht zijn de kasstortingen in augustus 2017 niet meegenomen in de berekening van de terugvordering. Daarnaast blijkt uit het verweerschrift in beroep dat het college zich op het nadere standpunt stelt dat de waarde van de auto overeenkomstig de koerslijst van de ANWB/BOVAG € 7.800,- bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden februari 2017 en september 2017 inkomsten uit arbeid heeft gehad en dat het college de bijstand over deze maanden mocht herzien en terugvorderen tot het bedrag van de inkomsten uit arbeid in deze maanden.
De periode van 10 juni 2017 tot en met 30 september 2017
4.2.
Het college heeft aan de intrekking over de periode van 10 juni 2017 tot en met
30 september 2017 ten grondslag gelegd dat appellant, gelet op de waarde van de auto, vermogen heeft boven de voor hem geldende vermogensgrens. Appellant had daarom in deze periode geen recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat de auto sinds 10 juni 2017 op naam van appellant staat.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de auto, hoewel deze op zijn naam stond, niet door hem is aangeschaft en dus niet zijn eigendom is. De kosten voor de auto worden (deels) vergoed door de werkgever van appellant. De auto is reeds om deze reden ten onrechte als bestanddeel van zijn vermogen gerekend. Daarnaast is de waarde van de auto door het college te hoog ingeschat. Uit het aankoopbewijs blijkt dat de waarde van de auto € 4.000,- is, in plaats van de door het college berekende € 7.800,-. Ten aanzien van de waarde van de auto kan worden afgeweken van de waarde van de ANWB/BOVAG koerslijst als er objectief en verifieerbaar bewijs is op grond waarvan de waarde dient te worden bijgesteld. Het aankoopbewijs is objectief en verifieerbaar bewijs.
4.4.2.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft zijn stelling dat hij de auto enkel in gebruik had, maar dat [naam bedrijf] de auto in eigendom had niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Daartoe is van belang dat appellant op 13 november 2017 heeft verklaard dat hij de auto ook voor privédoeleinden gebruikt. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de verzekering, de wegenbelasting en de brandstof betaalt. Appellant heeft zijn verklaring dat [naam bedrijf] de verzekering en wegenbelasting contant aan hem terugbetaalt en de helft van de brandstofkosten voor zijn rekening neemt, niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. De door [naam bedrijf] en appellant opgestelde verklaring van 10 juni 2017, waarin staat dat [naam bedrijf] de eigenaar blijft van de auto en dat appellant de auto alleen gebruikt voor werkdoeleinden, doet aan voorgaande niet af, alleen al niet omdat deze verklaring niet strookt met de verklaring die appellant heeft afgelegd op 13 november 2017. Appellant heeft daarnaast een aankoopbewijs van de auto overgelegd. In dit aankoopbewijs staat appellant niet als koper van de auto, dit zegt echter niet dat appellant niet de eigendom van de auto kan hebben (verkregen). De stelling dat de waarde van de auto te hoog is vastgesteld, omdat uit het aankoopbewijs blijkt dat de auto is aangekocht voor € 4.000,- in plaats van de door het college gehanteerde waarde van € 7.800,-, gaat eraan voorbij dat het college de waarde van de auto heeft bepaald op basis van de ANWB/BOVAG koerslijst, te weten de richtprijs bij verkoop tussen particulieren. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3215) is het college in beginsel gerechtigd om uit te gaan van de waarde volgens deze koerslijst. Nog los van het feit dat het aankoopbewijs slecht leesbaar en onvoldoende gespecificeerd is, wordt het aankoopbewijs niet ondersteund door verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld een betalingsbewijs of een advertentie van de auto of van vergelijkbare auto’s. Uit het aankoopbewijs kan dan ook niet worden opgemaakt dat de door het college vastgestelde waarde van de auto niet juist is.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4.2 ligt het vermogen van appellant met ingang van 10 juni 2017 boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.940,-. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant vanaf 10 juni 2017 geen recht op bijstand heeft.
April 2017 en mei 2017
4.6.
Het college heeft aan de herziening van de bijstand over de maanden april 2017 en
mei 2017 ten grondslag gelegd dat in deze maanden kasstortingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 120,- en dat deze stortingen zijn aan te merken als inkomsten.
4.7.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de maanden april 2017 en mei 2017 stortingen hebben plaatsgevonden en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.9.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de gestorte bedragen geen inkomsten zijn, omdat het gaat om storten van eigen geld. Hij neemt bedragen op en stort deze dan weer terug zodat de rekeningen kunnen worden voldaan. Bovendien is de hoogte van de bedragen die zijn gestort minimaal.
4.9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn verklaring over de herkomst van de kasstortingen ook in hoger beroep niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat daarover onduidelijkheid is blijven bestaan. Voor zover appellant stelt dat diverse kasstortingen zijn te herleiden naar eerder opgenomen bedragen, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat de opgenomen en gestorte bedragen niet in tijd en grootte met elkaar overeenkomen. Op de bankafschriften is te zien dat appellant op 1 april 2017 een bedrag van € 100,- en iets later die dag nog eens € 50,- opneemt. Vervolgens is te zien dat op 6 april 2017 een bedrag van € 50,- wordt opgenomen en op 10 april 2017 een bedrag van € 50,- wordt gestort op de rekening van appellant. Op 29 april 2017 wordt een bedrag van € 70,- opgenomen en op 1 mei 2017 een bedrag van € 20,- gestort. Hieruit volgt dat in april 2017 en mei 2017 de hoogte van de opgenomen bedragen en de gestorte bedragen niet overeen komen.
4.10.
Gelet op 4.7 tot en met 4.9.2 heeft het college de kasstortingen terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt.
4.11.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo

VC