ECLI:NL:CRVB:2019:2896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
18/4648 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde inkomsten uit handel in oude metalen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvangen sinds 10 augustus 2003 bijstand naar de norm van gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid over illegale taxi-activiteiten van appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot waarnemingen van handelsactiviteiten in oude metalen door appellant, die geen administratie bijhield van deze activiteiten. Het college heeft de bijstand van appellanten ingetrokken met terugwerkende kracht en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat er geen redelijke aanleiding was voor het onderzoek. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek aantonen dat appellanten inkomsten hebben gegenereerd uit de handel in oude metalen en dat zij deze inkomsten niet hebben gemeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van de bijstand terecht is.

Uitspraak

18.4648 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juli 2018, 17/2746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 3 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 10 augustus 2003, met onderbrekingen, bijstand naar de norm van gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding op 31 januari 2014 van de Criminele Inlichtingen Eenheid, inhoudende dat appellant reeds drie tot vier jaar illegaal taxi rijdt, heeft de sociale recherche Maastricht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder andere in de periode van 26 maart 2014 tot en met 7 april 2014 waarnemingen verricht bij de woning van appellanten, [adres] (uitkeringsadres). Daarbij is waargenomen dat een aanhangwagen naast het perceel van het uitkeringsadres staat gestald. Naast de aanhangwagen stond een bord met het opschrift: ‘geen tv koelkasten diepvriezers’ en daaronder ‘wij halen ook op: [telefoonnummer] ’. Uit onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer van appellant is. Daarnaast is waargenomen dat op sommige dagen witgoed op de aanhangwagen stond en op andere dagen werd gezien dat op en nabij de aanhangwagen metalen voorwerpen lagen. Appellant heeft destijds op 7 april 2014 verklaard dat hij een aanhanger heeft die op een stuk grond naast zijn woonwagen staat en dat mensen daar oud ijzer op gooien. Als de aanhanger vol was, bracht appellant het oud ijzer weg naar een opkoper in [gemeente] , zoals [BV 1] ( [BV 1] ). Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de handelsactiviteiten en gooide bonnen weg die hij kreeg wanneer hij oud ijzer wegbracht. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 juli 2011.
1.3.
Appellanten ontvangen sinds 20 mei 2014 wederom bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.4.
In februari 2016 heeft de sociale recherche van medewerkers Handhaving Openbare Ruimten van de gemeente Maastricht informatie ontvangen inhoudende dat appellant grote hoeveelheden ijzer ontvangt, door burgers aangeboden. Appellant levert vervolgens het oud ijzer tegen betaling af bij metaalhandelaren, zoals [BV 1] / [BV 2] [gemeente] . Naar aanleiding van deze informatie heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.4.1.
In dat kader heeft de sociale recherche in de periode van 25 februari 2016 tot en met
1 april 2016 vijftien waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. Daarbij is waargenomen dat de situatie niet is veranderd ten opzichte van de waarnemingen verricht in de periode van 26 maart 2014 tot en met 7 april 2014. Naast het perceel van het uitkeringsadres staat een aanhangwagen gestald. Naast de aanhangwagen staat een bord met het opschrift ‘geen koelkasten, diepvriezers, wij halen ook op [telefoonnummer] ’. Daarnaast is waargenomen dat op sommige dagen verschillende metalen voorwerpen op de aanhangwagen liggen en dat een dag later of een aantal dagen later de aanhangwagen leeg is terwijl een dag of een paar dagen later weer metalen goederen op de aanhangwagen liggen. Ook is waargenomen dat verschillende keren witgoed, waaronder een wasmachine, naast of op de aanhangwagen stond en dat vijf fietsen naast de aanhangwagen stonden. Vervolgens zijn deze goederen na een aantal dagen weer weg.
1.4.2.
Het college heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 12 mei 2016. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf november 2014 niet meer handelt in oude metalen en
dat hij de handel heeft overgedaan aan zijn neef, [X] (X). Daarnaast heeft hij verklaard dat hij wel eens een aanhanger met oud ijzer wegbrengt voor X en dat hij dan altijd naar [BV 1] gaat. Als de aanhangwagen vol is, brengt appellant deze weg. X haalt later zelf het geld op bij [BV 1] .
1.4.3.
Naar aanleiding van het gesprek met appellant heeft het college op 31 oktober 2016 gesproken met X. X heeft verklaard dat appellant hem meerdere maanden geleden heeft gevraagd de handel in oude metalen over te nemen. Daarnaast heeft hij verklaard dat appellant de metalen inzamelt op de aanhanger die gewoonlijk geparkeerd staat op het perceel naast het uitkeringsadres. Appellant brengt de aanhanger weg en laat de factuur op naam van X zetten.
Appellant doet dat gemiddeld toch wel een keer per week. Het enige wat X doet is dat hij af en toe geld op gaat halen bij de metaalopkoper. X heeft daar ook helemaal geen tijd voor, X werkt als vrachtwagenchauffeur, daarmee heeft hij het al druk zat. Het gebeurt wel eens dat appellant metalen bij mensen thuis gaat ophalen. Mensen bellen dan appellant of X en dan gaat appellant het ophalen. Laatst is appellant een lading oude radiateurs gaan ophalen. Thuis heeft X ook wel eens oud ijzer liggen. Appellant brengt dit dan voor hem weg. X draagt geen inkomsten uit handel in metalen af aan appellant.
1.4.4.
Het college heeft vervolgens bij [BV 1] facturen opgevraagd met betrekking tot de inkoop van de oude metalen van X. Uit de facturen is gebleken dat [BV 1] in de periode van 19 juni 2014 tot en met 18 juni 2016 oude metalen van X heeft ingekocht. De boekhouder van [BV 1] , [Y] (Y) heeft verklaard dat het vaste werkwijze is dat aanbieders van metalen zich melden bij het bedrijf, dat aan de hand van de dagprijs de inkoopprijs van de aangeboden metalen wordt bepaald, dat een inkoopfactuur wordt opgesteld en dat de aanbieder van de metalen de inkoopprijs direct in contanten in het kantoor van het bedrijf ontvangt. Daarnaast heeft Y bevestigd dat alle bedragen, voorkomend op de facturen inzake X, contant zijn uitbetaald op de dag dat de inkoopfactuur is gedateerd.
1.4.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
22 februari 2017. Hierin wordt onder meer geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2016 actief is geweest met het inzamelen van oude metalen, dat appellant deze oude metalen ter inkoop heeft aangeboden bij [BV 1] en hieruit inkomsten heeft verworven. Dat appellant stelt dat de inkomsten voor rekening komen van X kan niet worden gevolgd. De werkwijze van [BV 1] toont aan dat appellant contant geld heeft ontvangen ingevolge de verkopen van oude metalen.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit
van 11 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2016 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.999,59 (bruto) van appellanten terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2016.
4.2.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij hebben geen inkomsten gegenereerd gedurende de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2016. Uit de waarnemingen kan niet worden geconcludeerd dat appellanten oude metalen inzamelen en daarvoor inkomsten ontvangen. Uit de facturen van de metaalhandel blijkt niet dat deze metaalhandel in de te beoordelen periode oude metalen heeft ingekocht van appellanten, er volgt enkel uit dat X oude metalen ter inkoop heeft aangeboden en dat de bedragen aan X zijn uitbetaald. Daarnaast heeft X uitdrukkelijk verklaard dat hij het geld op gaat halen bij de inkoper. De eigenaar van [BV 1] heeft in een brief van 8 november 2016 verklaard dat de bedragen zijn uitbetaald aan X.
4.2.2.
Deze beroepsgronden slagen niet. De bevindingen van het onderzoek, waarvan in het bijzonder de verklaring van appellant, de verklaring van X, de gegevens van [BV 1] en de verklaring van Y, wijzen uit dat appellant zich in de te beoordelen periode heeft beziggehouden met handel in oude metalen en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Daarbij is van belang dat uit de facturen van [BV 1] blijkt dat in de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2016 oude metalen zijn ingekocht van X. X heeft verklaard dat appellant voor hem oude metalen inzamelt en onder zijn naam ter inkoop aanbiedt bij [BV 1] . Appellant heeft zelf ook verklaard dat hij voor X oude metalen inzamelt en ter inkoop aanbiedt bij [BV 1] . Y heeft verklaard dat het vaste werkwijze van de metaalhandel is dat de aanbieder van de metalen de inkoopprijs direct in contanten ontvangt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college de verklaringen van appellant en X dat appellant de metalen alleen ter inkoop aanbiedt en X degene is die af en toe geld gaat ophalen niet te hoeven volgen. Deze verklaringen stroken niet met de verklaring van Y, terwijl Y geen belang heeft om anders te verklaren dan hij heeft gedaan. Tot slot staat weliswaar in de brief van 8 november 2016 van de eigenaar van [BV 1] dat de bijlage betreffende de inkoop van oude metalen van X een overzicht betreft van alle uitbetaalde bedragen aan X maar hier blijkt niet uit dat de bedragen daadwerkelijk aan X zijn betaald. Daarnaast verklaart de eigenaar niet, anders dan appellanten stellen, dat hij niet aan appellant heeft uitbetaald. Gelet op wat hiervoor is overwogen doet deze brief dan ook niet aan het voorgaande af.
4.3.
Uit 4.2.2 volgt dat de rechtbank met het college terecht heeft geoordeeld dat appellant in de te beoordelen periode inkomsten heeft gegenereerd met handel in oude metalen. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door van deze inkomsten geen melding te doen bij het college. Het college heeft dan ook de bijstand over de te beoordelen periode terecht herzien en teruggevorderd ter hoogte van het bedrag van de inkomsten.
4.4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen sprake is van een redelijke aanleiding voor het instellen van het onderzoek. Niet is gebleken van concrete aanwijzingen en bovendien is er sprake van een valse melding. Daarnaast heeft het onderzoek onredelijk lang geduurd. Ook is gebleken van vooringenomenheid bij het onderzoek.
4.4.2.
Deze beroepsgronden slagen evenmin. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet een onderzoek mocht instellen. Anders dan appellanten stellen heeft het onderzoek niet onredelijk lang geduurd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de frauderapportage op 22 februari 2017 afgerond en dateert het primaire besluit van
11 april 2017, nog geen zes weken na afronden van de frauderapportage. Dat het onderzoek van de sociale recherche medio februari 2016 is gestart doet aan voorgaande niet af. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellanten dat sprake is van vooringenomenheid. Dat het college verwijst naar een in het verleden uitgevoerd onderzoek naar handel in metalen is daartoe onvoldoende.
4.5.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn erin gelegen dat de terugvordering, mede door de brutering, onevenredig hoog is. Daarnaast zijn appellanten al eerder geconfronteerd met een terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellanten aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het aannemen van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering. Daar komt bij dat appellanten zo nodig de bescherming kunnen inroepen van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.2.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo