In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 29 januari 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college heeft deze aanvraag op 1 april 2016 buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, waaronder een huurcontract en verklaringen voor kasstortingen. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens heeft verstrekt. De Raad verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die bepalen dat een aanvraag niet in behandeling kan worden genomen als de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk een verklaring heeft gegeven voor de kasstortingen, maar de Raad oordeelt dat de bewijsstukken die zij heeft overgelegd niet voldoende zijn om de herkomst van de stortingen aan te tonen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.