ECLI:NL:CRVB:2019:2888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
17/2862 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandeling stellen aanvraag bijstandsverlening Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 29 januari 2016 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college heeft deze aanvraag op 1 april 2016 buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat appellante niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, waaronder een huurcontract en verklaringen voor kasstortingen. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens heeft verstrekt. De Raad verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die bepalen dat een aanvraag niet in behandeling kan worden genomen als de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk een verklaring heeft gegeven voor de kasstortingen, maar de Raad oordeelt dat de bewijsstukken die zij heeft overgelegd niet voldoende zijn om de herkomst van de stortingen aan te tonen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2862 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 maart 2017, 16/3967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 27 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Namens appellante is mr. Weldam verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 29 januari 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 2 maart 2016 heeft zij deze aanvraag ingediend. Appellante staat vanaf 14 januari 2016 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Bij brief van 7 maart 2016 heeft het college appellante verzocht voor 21 maart 2016 onder meer het huurcontract, bankafschriften en bewijzen van leningen over te leggen. Appellante heeft niet alle in de brief van 7 maart 2016 gevraagde gegevens over gelegd. Bij brief van 22 maart 2016 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 29 maart 2016 onder meer een verklaring voor stortingen per kas, inclusief bewijsstukken over te leggen.
1.2.
Bij besluit van 1 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, op de grond dat appellante geen huurcontract op haar naam dat door haar en de verhuurder is ondertekend en verklaringen voor de stortingen per kas, inclusief bewijsstukken, over heeft gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk een verklaring heeft gegeven voor de op haar bankrekening aangetroffen kasstortingen. Op 18 februari 2016 heeft zij een bewijsstuk overgelegd van een lening van € 2.000,- die zij is aangegaan. Daarnaast ontving zij kindgebonden budget en kinderbijslag. Zij beschikte dan ook over geld dat zij kon opnemen en vervolgens ook weer op haar bankrekening kon storten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3382) kunnen bewijsstukken, waaruit de herkomst blijkt van kasstortingen, van belang zijn om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van betrokkene en daarmee ook voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Uit enkel het briefje waarop staat dat appellante
€ 2.000,- heeft geleend van [naam A] kan de herkomst van concrete stortingen niet worden afgeleid. De stelling dat ook geld voor contante stortingen afkomstig was van geld dat appellante zelf eerder had opgenomen is onvoldoende, nu een duidelijke samenhang tussen contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen ontbreekt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op 8 juli 2016 alsnog de benodigde gegevens heeft overgelegd, op basis waarvan het college aan haar met ingang van 28 juni 2016 alsnog bijstand heeft toegekend. Omdat het bestreden besluit op dat moment nog niet was genomen, had het college met deze gegevens rekening moeten houden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellante is daarin in dit geval niet geslaagd. Niet is gebleken dat appellante niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken. Het college heeft dan ook terecht geen rekening gehouden met de op 8 juli 2016 overgelegde gegevens.
4.5.
Reeds omdat appellante geen verklaring met bewijsstukken van de stortingen heeft overgelegd was het college bevoegd met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2019.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.