ECLI:NL:CRVB:2019:2887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
18/2250 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving vanaf 28 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet. Na een melding over haar woonsituatie heeft het college een heronderzoek ingesteld en appellante uitgenodigd voor een gesprek. Tijdens dit gesprek op 31 maart 2017 heeft appellante geen medewerking verleend aan een huisbezoek, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de onduidelijkheden rondom de woonsituatie van appellante. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft voldaan aan haar medewerkingsverplichting, waardoor het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18 2250 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 27 augustus 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 maart 2018, 17/4014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Namens appellante is mr. Weldam verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving vanaf 28 juni 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat vanaf 14 januari 2016 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een melding op 2 maart 2017 van de afdeling Juridische Zaken van de gemeente Utrecht dat appellante een huurcontract heeft tot 14 januari 2017, maar nog steeds in die woning woont, dat op het adres acht personen staan ingeschreven en op de bankafschriften van appellante bijna alleen pinbetalingen in [woonplaats] zichtbaar zijn, heeft een medewerker van het Team Handhaving een heronderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de handhavingsmedewerker appellante uitgenodigd voor een gesprek op 9 maart 2017 en haar verzocht onder meer bankafschriften en een huurcontract mee te nemen. Appellante heeft een door de verhuurder, K. Dukovska (X), ingevuld huurcontract overgelegd. Omdat de huurovereenkomst niet door appellante was ondertekend heeft een handhavingsmedewerker appellante uitgenodigd voor een gesprek op 31 maart 2017. In die uitnodiging is appellante erop gewezen dat het gesprek ongeveer anderhalf uur zal duren. Appellante is op
31 maart 2017 verschenen in het bijzijn van X. Tijdens het gesprek heeft appellante een ook door haar getekende huurovereenkomst voor onbepaalde tijd overgelegd. In de loop van het gesprek heeft de handhavingsmedewerker X verzocht de spreekkamer te verlaten. Het gesprek is vervolgens met appellante voortgezet. De handhavingsmedewerker heeft appellante aan het einde van het gesprek om toestemming gevraagd een huisbezoek af te leggen na afloop van het gesprek. Appellante heeft die toestemming geweigerd.
1.4.
Bij besluit van 3 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 31 maart 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand op 31 maart 2017 tot een bedrag van € 30,11 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante geen medewerking aan het huisbezoek heeft verleend, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak. Dat appellante na afloop van het huurcontract nog op het uitkeringsadres woonde, vormt geen redelijke grond. De huurovereenkomst is stilzwijgend verlengd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.3.
Anders dan appellante heeft aangevoerd bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 31 maart 2017. Daartoe wordt het volgende overwogen. Tijdens het gesprek op 31 maart 2017 heeft de handhavingsmedewerker appellante geconfronteerd met het feit dat op het uitkeringsadres acht personen staan ingeschreven, terwijl appellante heeft verklaard dat de woning drie slaapkamers en een zolderverdieping heeft. Appellante heeft verder verklaard dat zij niet weet wie L. Duric is, die sinds
26 augustus 2016 op het uitkeringsadres staat ingeschreven. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften over de periode vanaf 1 juni 2016 dat appellante veelvuldig pinbetalingen in [woonplaats] heeft verricht. Bovendien waren de bankafschriften van appellante verzonden naar een adres in [woonplaats].
4.3.1.
De gestelde omstandigheid dat appellante nog steeds haar bank in [woonplaats] had doet aan het bestaan van een redelijke grond voor het huisbezoek niet af, nu dit niet betekent dat de bankafschriften daarom naar een adres in [woonplaats] gestuurd moeten worden. De omstandigheid dat het pingedrag niet afwijkt van de situatie ten tijde van toekenning van bijstand doet aan het bestaan van de redelijke grond voor het huisbezoek evenmin af, reeds nu het pingedrag bij toekenning van bijstand betrekking had op de periode voorafgaand aan de verlening van bijstand en appellante voor 14 januari 2016 niet in [plaatsnaam] stond ingeschreven. Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek.
4.3.2.
Gezien de onduidelijkheden die na het gesprek op 31 maart 2017 bleven bestaan was er voor het college geen andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze dan een huisbezoek om de door appellante verstrekte gegevens te verifiëren.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de gang van zaken tijdens het gesprek op
31 maart 2017 dermate onzorgvuldig was dat de weigering mee te werken aan het huisbezoek haar niet mag worden tegengeworpen. De handhavingsmedewerker heeft X, die appellante bijstond, ten onrechte weggestuurd tijdens het gesprek op 31 maart 2017, appellante heeft geen schriftelijke kennisgeving ontvangen van de uitsluiting van X en heeft ten onrechte geen bedenktijd en gelegenheid om te overleggen met X gekregen over het verlenen van medewerking aan het huisbezoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Tijdens het gesprek stelde de handhavingsmedewerker vragen die er op waren gericht de kennis van appellante over de woning op het uitkeringsadres vast te stellen. Gelet op het feit dat X bij herhaling de vragen beantwoordde over een persoon die op het uitkeringsadres ingeschreven stond en over de inrichting van de woning en het feit dat appellante en X regelmatig in hun eigen taal met elkaar praatten, terwijl de handhavingsmedewerker te kennen had gegeven dat het in de Nederlandse taal moest, heeft de handhavingsmedewerker kunnen besluiten X te verzoeken de spreekkamer tijdens het gesprek te verlaten. Verder blijkt uit het gespreksverslag dat, anders dan appellante stelt, haar wel een hersteltermijn is geboden. De handhavingsmedewerker heeft haar uitgelegd dat een huisbezoek noodzakelijk is en dat als appellante niet meewerkt de uitkering moet worden beëindigd. Nadat appellante daarop verklaarde dat zij daaraan op die dag niet ging meewerken, heeft de handhavingsmedewerker haar nogmaals uitgelegd dat het huisbezoek noodzakelijk is en haar meegedeeld dat als zij niet meewerkt de uitkering moet worden beëindigd. Daarbij heeft hij gezegd dat dit een hersteltermijn is om haar vorige beslissing te veranderen. Appellante heeft daarop verklaard dat het die dag niet lukt. In het verslag staat dat appellante vervolgens “al vloekend en tierend” de spreekkamer heeft verlaten en dat de handhavingsmedewerker niet de mogelijkheid heeft gehad het gesprek normaal af te ronden en het gespreksverslag te laten lezen en ondertekenen. Doordat appellante boos is weggelopen heeft de handhavingsmedewerker haar niet in de gelegenheid kunnen stellen om te overleggen met X. Appellante heeft daarmee zichzelf de kans ontnomen om nader overleg te voeren met X. Het college heeft hiermee niet onzorgvuldig gehandeld. Dat de beslissing dat X de spreekkamer tijdens het gesprek moest verlaten niet op schrift is gesteld, doet hier niet aan af.
4.5.
Door het huisbezoek, ook na de door het college gegeven bedenktijd waarbij appellante is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek, blijvend te weigeren, heeft appellante niet voldaan aan haar medewerkingsverplichting, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter in tegenwoordigheid van
A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2019.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.