ECLI:NL:CRVB:2019:2886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
17/7464 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid als gastvrouw in een tram en ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een ZW-uitkering ontving en zich ziek had gemeld wegens problemen met lopen en staan. Appellante was werkzaam als gastvrouw in een tram en had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat zij per 26 augustus 2016 niet meer recht had op ziekengeld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van de maatgevende arbeid in een rijdende tram. De verzekeringsarts van het Uwv had geconcludeerd dat appellante medisch geschikt was voor haar functie, maar de Raad vond deze conclusie niet overtuigend. De Raad wees op de risico's van het werken in een bewegende tram, zoals schokkende acceleraties en plotselinge stops, die niet waren meegenomen in de beoordeling van het Uwv.

Uiteindelijk heeft de Raad het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante moet beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid voor arbeid, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de functie.

Uitspraak

17.7464 ZW

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2017, 17/197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een reactie op de nadere stukken ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Voor appellante is mr. Van Baaren verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als gastvrouw in een tram voor 23 tot 26 uur per week. Aansluitend aan de periode waarin zij een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg ontving, heeft zij zich per 24 februari 2016 ziek gemeld wegens problemen met lopen en staan.
1.2.
Op 31 mei 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft besloten informatie uit de curatieve sector af te wachten alvorens een oordeel te geven over de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk. Na ontvangst van deze informatie heeft deze arts appellante per 26 augustus 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van gastvrouw in een tram. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2016 vastgesteld dat appellante per 26 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het enkele feit dat medici voor haar klachten geen duidelijke oorzaak hebben kunnen vaststellen nog niet betekent dat deze klachten niet bestaan. Ter onderbouwing van het bestaan van haar klachten heeft appellante een rapport van de door haar geraadpleegde verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van Eijk van 15 augustus 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Beoordeeld moet worden of appellante op 26 augustus 2016 in medisch opzicht geschikt was voor haar arbeid als gastvrouw in een tram voor 23 tot 26 uur per week. In deze arbeid (maatgevende arbeid) moet appellante volgens het Uwv in de tram reizigers aanspreken en informatie verstrekken, waardoor ze langdurig moet staan en lopen en geen mogelijkheden heeft om te zitten. Appellante is voor haar arbeid uitgevallen omdat ze problemen ondervond met staan en lopen. Niet in geschil is dat uit neurologisch onderzoek is gebleken dat bij appellante sprake is van lage rugpijn (lumbago) met uitstralende pijn in beide benen, waarvoor geen objectiveerbare oorzaak is gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat voor de klachten van appellante geen medisch objectiveerbare oorzaak bestaat, zodat er medisch gezien geen argumenten zijn om aan te nemen dat werkhervatting in de eigen functie niet mogelijk zou zijn.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante een rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur
Van Eijk overgelegd. Deze arts heeft appellante op 2 juli 2018 onderzocht en geconcludeerd dat uit de informatie van neuroloog De Jong van 9 juni 2016 objectief is gebleken dat bij appellante sprake is van verstreken lordose en discopathie. Volgens Van Eijk is niet uitgesloten dat dit een rol kan spelen bij de aspecifieke lage rugklachten van appellante. Bij aspecifieke lage rugklachten kunnen volgens Van Eijk wel degelijk beperkingen zijn, waarbij hij heeft verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig protocol ‘Aspecifieke lage rugpijn’. Hij heeft dan ook geconcludeerd dat appellante fysiek beperkt belastbaar is ten aanzien van rugbelastende activiteiten, waaronder lang lopen en lang staan. Omdat in de maatgevende arbeid van appellante, waarbij de werkzaamheden uitsluitend staand en/of lopend werden verricht in de tram, die bovendien schokt en abrupt stopt, juist sprake is van rugbelastende werkzaamheden, heeft Van Eijk geconcludeerd dat appellante op 26 augustus 2016 niet geschikt was voor haar arbeid.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op het rapport van Van Eijk opgemerkt dat de bevindingen van het onderzoek zien op een datum na de datum in geding, zodat daaraan niet een doorslaggevend belang kan worden toegekend. Verder is er nog steeds geen pathologisch substraat geobjectiveerd wat de ernst van de klachten van appellante kan verklaren. Uitsluitend (langdurig) staan is in het door Van Eijk genoemde protocol een aandachtspunt en omdat appellante in haar maatgevende arbeid het staan kan afwisselen met het lopen en voorts de mogelijkheid bestaat om de werkuren te verdelen over de weekdagen, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt en is appellante geschikt te achten voor haar maatgevende arbeid.
4.5.
In de beschrijving van de maatgevende arbeid van appellante heeft het Uwv niet betrokken dat de werkzaamheden worden uitgevoerd in een rijdende tram. Een bewegende tram kan plotseling tot stilstand komen en vanuit stilstand vervolgens schokkend accelereren. In bochten kan een tram trekkende bewegingen maken. Deze omstandigheden maken dat de plek waar de maatgevende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, een essentieel gegeven is voor de taakbelasting van deze arbeid. Deze omstandigheden zijn echter niet bij de beoordeling van het Uwv betrokken. De in 4.4 genoemde motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom de functie voor appellante niet te belastend is, is daarom niet overtuigend.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de beschikbare gegevens niet de conclusie kunnen dragen dat appellante met ingang van 26 augustus 2016 in medisch opzicht geschikt was te achten voor haar arbeid. Het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De Raad zal het Uwv opdracht geven om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Voorts is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van € 1.024,- in beroep en een bedrag van € 1.024,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 19 december 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met
inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het Uwv appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal € 170,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, tot een bedrag van in totaal
€ 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC