ECLI:NL:CRVB:2019:2882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
18/311 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA met betrekking tot PTSS en andere medische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80% en dit werd door de rechtbank Noord-Nederland bevestigd. Appellant was van mening dat zijn situatie was verslechterd en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Hij voerde aan dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat was aangepast aan zijn medische situatie, die onder andere PTSS en klachten aan de rechterarm omvatte.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts overtuigend had onderbouwd dat de beperkingen in de FML voldoende recht deden aan de diagnose PTSS en het gebruik van antidepressiva. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen objectieve verslechtering van de belastbaarheid was aangetoond. De argumenten van appellant dat er een verdergaande duurbeperking had moeten worden aangenomen, werden verworpen, omdat er geen medische noodzaak was aangetoond voor de door appellant gevolgde therapieën. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.311 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 december 2017, 16/3941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als projectmanager voor 36 uur per week. Op 23 september 2010 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,10%. Bij besluit van 26 april 2013 is het bezwaar dat appellant hiertegen heeft ingediend ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62,17%. In de uitspraak van de rechtbank
Noord-Nederland van 25 maart 2014 is het beroep van appellant tegen het besluit van 26 april 2013 ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard bij uitspraak van de Raad van 20 november 2015.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering beëindigd per 5 december 2015 (datum in geding) en aansluitend een WGA-vervolguitkering aan appellant toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld naar de klasse 55 tot 65%. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,32%. Bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld naar de klasse
65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen tevens rapporten van 17 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 66,78%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde duurbeperking onvoldoende is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft aangegeven dat de noodzaak van de door appellant gevolgde behandelingen niet met een medische verklaring van een daartoe bevoegde arts, zoals een cardioloog of revalidatiearts, is onderbouwd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat een verhoogde recuperatietijd niet aan de orde is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat er als gevolg van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en het gebruik van antidepressiva meer beperkingen voor arbeid hadden moeten worden aangenomen. Ook wat betreft de klachten aan de rechterarm en -hand heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat meer beperkingen voor arbeid hadden moeten worden aangenomen. De enkele stelling van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts R.A. Hollander in zijn rapport van 13 juni 2017 dat het, gelet op de gewrichtsproblematiek als gevolg van de Campylobacter infectie, niet onaannemelijk is dat appellant ook in zijn hand een gewrichtsprobleem heeft, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Zijn medische situatie is verslechterd ten opzichte van de beoordeling in 2012 en de FML had daarom op meer punten moeten worden aangepast dan alleen door de psychotherapie eens in de twee weken. Reactieve artritis is een progressieve aandoening en bovendien zijn er problemen bijgekomen, namelijk PTSS, depressie en problemen aan de rechterarm, -schouder en -hand. Voorts is appellant van mening dat er een verdergaande duurbeperking had moeten worden aangenomen op basis van de indicatiegebieden ‘stoornis in de energiehuishouding’ en ‘verminderde beschikbaarheid’. Het Uwv is bij het vaststellen van de duurbeperking ten onrechte uitgegaan van de Standaard verminderde arbeidsduur uit 2000 in plaats van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid uit 2015. Op basis van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid had een specifiekere en uitgebreidere toets moeten plaatsvinden die had moeten leiden tot het aannemen van een verdergaande duurbeperking. Daarbij had rekening moeten worden gehouden met de fysiotherapie die appellant, na overleg met zijn huisarts en cardioloog, in totaal drie keer per week onderging. De therapieën namen per keer meerdere uren in beslag en op de dagen dat de therapieën plaatsvonden, was appellant niet in staat om andere activiteiten te verrichten. Het was noodzakelijk dat appellant de therapieën onderging omdat anders zijn klachten zouden toenemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd over de door hem gevolgde therapieën, waaronder brieven van fysiotherapeut H. Blokzijl en cardioloog T.D.J. Smilde.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat de aanvullende informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd niet tot een ander oordeel leidt, omdat ook daaruit niet blijkt dat op de datum in geding een medische noodzaak bestond voor de door appellant gevolgde therapieën.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op een WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 december 2015 heeft vastgesteld op 65 tot 80%.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
De grond dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen omdat de medische situatie van appellant is verslechterd na de beoordeling door het Uwv in 2012, slaagt niet. In zijn rapport van 17 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat de in de FML opgenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren voldoende recht doen aan de diagnose PTSS en het gebruik van antidepressiva, dat er geen reden is om verdergaande beperkingen aan te nemen door de klachten aan de rechterarm en dat ook voor het overige geen objectieve verslechtering van de belastbaarheid kan worden aangenomen.
4.5.
Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde duurbeperking onvoldoende is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2017 blijkt afdoende dat bij het vaststellen van de duurbeperking rekening is gehouden met de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid uit 2015. Het standpunt van appellant dat het Uwv ten onrechte uit is gegaan van de Standaard verminderde arbeidsduur uit 2000 wordt daarom niet gevolgd. Voorts wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 17 juni 2016 en 3 juli 2017 overtuigend heeft onderbouwd dat de door appellant gevolgde therapieën – afgezien van de psychotherapie eens in de twee weken – niet leiden tot het aannemen van een duurbeperking wegens verminderde beschikbaarheid, omdat daarvoor geen medische noodzaak bestaat. Uit de informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt een dergelijke noodzaak niet. In de brief van Smilde van 20 april 2012 staat dat appellant graag nog verder wilde revalideren en dit eventueel kon gaan doen bij een gespecialiseerde fysiotherapeut. Hieruit blijkt niet dat behandeling door een fysiotherapeut door Smilde noodzakelijk werd geacht. Ook het feit dat appellant door zijn huisarts naar een fysiotherapeut is doorverwezen, is onvoldoende om aan te nemen dat op de datum in geding sprake was van een noodzakelijke behandeling in de zin van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid. Evenmin wordt in de aanwezige informatie aanleiding gezien voor het oordeel dat een verdergaande duurbeperking had moeten worden aangenomen wegens een stoornis in de energiehuishouding.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC