ECLI:NL:CRVB:2019:2864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/7273 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder werkzaam was als applicatiespecialist, had zich op 1 november 2016 ziek gemeld na het beëindigen van zijn dienstverband op 31 december 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na medische onderzoeken dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) per 4 januari 2017 en 3 april 2017. Appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Overijssel had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellant voerde in hoger beroep aan dat er wel degelijk lichamelijke beperkingen waren en dat de onderzoeken onvoldoende waren, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door appellant aangedragen gronden summier waren en geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan.

De Centrale Raad bevestigde de oordelen van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 4 januari 2017 en 3 april 2017 geschikt was voor zijn arbeid als applicatiespecialist. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7273 ZW, 18/3709 ZW

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
13 oktober 2017, 17/434 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 juni 2018, 17/1298 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als applicatiespecialist voor 38 uur per week. Het dienstverband is op 31 december 2014 beëindigd. Appellant heeft zich op 1 november 2016 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 28 december 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts is op grond van eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat er, behoudens varices van de benen, geen lichamelijke beperkingen zijn en dat ook geen sprake is van psychopathologie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 januari 2017 vastgesteld dat appellant vanaf 4 januari 2017 geen recht (meer) heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2017 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 15 februari 2017, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld met diverse klachten. Het Uwv heeft de WW-uitkering per
1 maart 2017 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Het Uwv heeft appellant vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.4.
Op 27 maart 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van de arts van het Uwv. Deze arts is op grond van dossierstudie, waaronder medische informatie van de behandelend sector, de anamnese en eigen onderzoek wederom tot de conclusie gekomen dat er, behoudens varices van de benen, geen lichamelijke beperkingen zijn en dat ook geen sprake is van psychopathologie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2017 vastgesteld dat appellant vanaf 3 april 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat de medische onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan de bestreden besluiten zorgvuldig zijn geweest. De rechtbank heeft in wat appellant in de procedures heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de betrokken artsen van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat appellant per 4 januari 2017 en per 3 april 2017 geschikt is voor zijn arbeid als applicatiespecialist en dat hij met ingang van die data geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In de hoger beroepen heeft hij zijn standpunt gehandhaafd dat er wel degelijk lichamelijke beperkingen zijn en dat de medische onderzoeken door het Uwv onvoldoende zijn geweest. Appellant heeft benadrukt dat er vele objectiveerbare medische gegevens zijn waaruit blijkt dat hij beperkingen heeft en dat er nog vele medische onderzoeken lopen. De medische informatie is ten onrechte als subjectief gekenmerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De door appellant in hoger beroep aangedragen gronden zijn uiterst summier. Deze vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de aangevoerde gronden voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De oordelen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
5. De overweging in 4.2 leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Graveland

VC