In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een ouderdomspensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn AOW-toeslag na het overlijden van zijn eerste echtgenote. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de toeslag beëindigd per augustus 2016 en vorderde een bedrag van € 1.937,80 terug dat onterecht was betaald over de periode van augustus tot en met november 2016.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 augustus 2019 was de appellant niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door mr. J.A.H. Koning. De Raad overwoog dat de appellant recht had op toeslag voor zijn eerste echtgenote, maar dat na haar overlijden de voorwaarden voor de toeslag niet meer voldaan waren. Het huwelijk met zijn tweede echtgenote was na de relevante datum van 1 januari 2015 gesloten, waardoor ook voor haar geen recht op toeslag bestond.
De Raad concludeerde dat de Svb terecht de toeslag had beëindigd en dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de te veel betaalde toeslag. De appellant had geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet kon worden vastgesteld dat hij in een noodsituatie verkeerde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.