In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die eerder als kapper werkte, had zich ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante na de voorgeschreven wachttijd niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er geen rekening was gehouden met haar geheugen- en concentratieproblemen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functie van parkeercontroleur, een functie die zij kon vervullen ondanks haar beperkingen.
De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms', aangezien appellante in alle fasen van de procedure de mogelijkheid had om stukken in te dienen ter ondersteuning van haar standpunt. De overgelegde stukken leidden niet tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.