ECLI:NL:CRVB:2019:2854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/5172 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die eerder als kapper werkte, had zich ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante na de voorgeschreven wachttijd niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er geen rekening was gehouden met haar geheugen- en concentratieproblemen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functie van parkeercontroleur, een functie die zij kon vervullen ondanks haar beperkingen.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms', aangezien appellante in alle fasen van de procedure de mogelijkheid had om stukken in te dienen ter ondersteuning van haar standpunt. De overgelegde stukken leidden niet tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

17.5172 ZW

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2017, 17/234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Voor appellante is
mr. Van Putten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als kapper voor 18 uur per week. Appellante heeft zich op 7 juni 2012 ziek gemeld met klachten als gevolg van een auto-ongeval waarbij appellante een acceleratie-trauma heeft opgelopen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van parkeercontroleur, wikkelaar/samensteller van producten en besteller post/pakketten te vervullen. Vanaf 5 juni 2014 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 10 december 2015 ziek gemeld in verband met een gezichtsbehandeling. Op 24 december 2015 is appellante van een trap gevallen, waarna de chronische pijnklachten van de nek en schouders zijn toegenomen. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 2 juni 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft op aangeven van appellante informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog en na ontvangst daarvan aanvullend gerapporteerd dat de uitslag van een MRI-scan wordt afgewacht. Vervolgens zijn nog de uitkomsten van verdere gesprekken over een mogelijke nekoperatie en een onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een carpaal tunnelsyndroom afgewacht alsmede het verzoek om informatie van de huisarts. In het rapport van 12 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts op grond van de ontvangen informatie geconcludeerd dat de klachten van appellante lijken voort te komen uit de vastgestelde nekhernia en dat de ernst van de klachten zoals appellante deze presenteert door de specialisteninformatie niet wordt bevestigd. Daarom is appellante met ingang van 15 augustus 2016 in ieder geval geschikt geacht voor het vervullen van de functie van parkeercontroleur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2016 vastgesteld dat appellante per
15 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts in opleiding appellante voor het laatst op 12 februari 2016 lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en niet direct voorafgaand aan de hersteldmelding. Verder heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een verminderd geheugen en een verminderde concentratie. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante informatie overgelegd van anesthesioloog H.M. Koning van 20 april 2017. De informatie van de anesthesioloog is volgens appellante reden om een deskundige in te schakelen, waarbij zij heeft verwezen naar het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts in opleiding appellante direct voorafgaand aan de hersteldmelding niet heeft gezien. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft deze arts appellante op 2 februari 2016 op het spreekuur gezien en haar toen lichamelijk en psychisch onderzocht. Vervolgens heeft deze arts, deels op aangeven van appellante, en voorts in reactie op wat appellante meedeelde, meerdere keren informatie van de behandelend sector opgevraagd dan wel afgewacht en alle beschikbare informatie van de specialisten en de huisarts betrokken bij de beoordeling, zoals neergelegd in het rapport van 12 augustus 2016. Bovendien, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen en ook door appellante niet is betwist, heeft in bezwaar een volledige heroverweging plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante zelf heeft gezien en onderzocht en hij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Partijen verschillen niet van mening dat appellante als gevolg van de nekhernia beperkingen heeft en dat het Uwv deze beperkingen met betrekking tot de dynamische houdingen en statische houdingen juist heeft vastgesteld. Appellante stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een verminderd geheugen en een verminderde concentratie. Hierbij heeft appellante verwezen naar de brief van Koning van 20 april 2017. Hierin beschrijft Koning dat appellante sinds het auto-ongeval klachten ervaart van een verminderde concentratie en een verminderd geheugen. Daarbij heeft Koning vervolgens in algemene zin opgemerkt dat deze klachten vaak ontstaan na een ongeval en gerelateerd zijn aan stoornissen in de hersenen door een acceleratie-trauma. Koning heeft in zijn brief van 20 april 2017 niet geschreven dat hij op grond van eigen onderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellante last heeft van een verminderde concentratie en een verminderd geheugen. In diens reactie van 20 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom in algemene zin klachten met betrekking tot het geheugen en de concentratie kunnen voorkomen na een acceleratie-trauma en waarom in het geval van appellante daarvan geen sprake is. Bij zijn onderzoek van 2 december 2016 bleek immers dat appellante haar klachten en beperkingen goed kon verwoorden, dat de aandacht en concentratie tijdens de hoorzitting niet evident gestoord was en dat appellante zich zaken goed kon herinneren. Dit beeld komt overeen met wat uit eerdere onderzoeken, waarbij appellante het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht in het kader van eerdere ziekmeldingen en de WIA-beoordeling, naar voren is gekomen. Er bestaat daarom geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het in 3.1 vermelde arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De toetsing aan het beginsel van de “equality of arms” houdt in dat voldaan moet zijn aan het vereiste van gelijke procespositie. In dit verband wordt vastgesteld dat appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen, waaronder de brieven van Koning van 4 juli 2016 en 20 april 2017. Deze stukken zijn naar hun aard niet ongeschikt om twijfel te zaaien over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat geen sprake is van wapenongelijkheid. Van schending van “equality of arms” is daarom geen sprake is. Zoals uit overweging 4.3 volgt hebben de overgelegde stukken echter niet geleid tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat de medische beoordeling juist is geweest en dat om die reden geen grondslag bestaat voor het oordeel dat appellante niet ten minste één van de bij de WIA-beoordeling geduide functies, te weten die van parkeercontroleur, zou kunnen verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC