ECLI:NL:CRVB:2019:2853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
18/3086 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen zorgpremie door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die in Nederland woonde, had bezwaar gemaakt tegen de verplichting om zorgpremie te betalen, nadat hij in detentie in Frankrijk had gezeten. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om herziening van een eerder besluit afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit oordeel volledig. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen die een ander licht op de zaak werpen. De Svb is niet bevoegd om beslissingen te nemen over de premiebetaling voor de zorgverzekering, en het verzoek om herziening is terecht afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3086 AWBZ

Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2018, 17/6159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hoogenraad. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die destijds in Nederland woonde, heeft van 15 oktober 2013 tot en met
30 juli 2014 in Frankrijk in detentie gezeten. Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de Svb desgevraagd aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 15 oktober 2013 verzekerd blijft voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en daarom verplicht is om in Nederland een zorgverzekering af te sluiten.
1.2.
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft de Svb het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 23 oktober 2014 afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de verplichting tot het betalen van de premie ziektekosten en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 19 juni 2017.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de Svb op grond van artikel 5c van de AWBZ (thans artikel 2.1.3 van de Wet langdurige zorg (Wlz)), ambtshalve of op aanvraag vaststelt of een persoon verzekerd is ingevolge die wet. De Svb is niet bevoegd tot het nemen van beslissingen over de premiebetaling voor de zorgverzekering. Het bezwaar van appellant met betrekking tot de betaling van de premie voor de zorgverzekering heeft de Svb dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om herziening van het besluit van
23 oktober 2014 heeft de Svb terecht kunnen afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het doel van het herzieningsverzoek bij de Svb is geweest om de specificatie eindafrekening wanbetaler van 26 september 2016 van Zorginstituut Nederland (nu: CAK) waarin appellant is verzocht de verschuldigd gebleven premie voor de zorgverzekering over de periode 1 februari 2014 tot 1 augustus 2016 te betalen, aan te vechten. Volgens appellant hoeft hij volgens artikel 24 van de Zorgverzekeringswet geen premie voor zijn zorgverzekering te betalen gedurende de periode dat hij in detentie zat. Hiermee is in de eindafrekening geen rekening gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden ten volle onderschreven. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die een ander licht op de zaak werpen. Over wat door appellant naar voren is gebracht met betrekking tot de toepassing van artikel 24 van de Zorgverzekeringswet, kan in deze procedure geen oordeel gegeven worden.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
lh