ECLI:NL:CRVB:2019:2847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
15/7648 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een ziekenverzorgende in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die als ziekenverzorgende heeft gewerkt. Appellante heeft zich op 10 oktober 2006 ziek gemeld met fysieke klachten en ontving vanaf 7 oktober 2008 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 36% werd vastgesteld. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2013, werd haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 61,47%. Appellante verzocht om een herbeoordeling, maar het Uwv concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid niet was gewijzigd. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich laten adviseren door neuroloog dr. E.M.H. van den Doel. Deze deskundige concludeerde dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een verslechtering van haar toestand. Appellante voerde aan dat haar arbeidsongeschiktheid wel was toegenomen en dat het rapport van Ergatis onjuist was beoordeeld. De Raad oordeelde echter dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er geen reden was om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.7648 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2015, 15/1371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.M.M. Custers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde neuroloog, dr. E.M.H. van den Doel, heeft op 22 februari 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.
Gedateerd 12 juni 2018 heeft de deskundige daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Custers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als ziekenverzorgende voor ongeveer 28 uur per week. Met ingang van 10 oktober 2006 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Met ingang van 7 oktober 2008 is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36%. Vanaf 7 juli 2011 ontvangt zij een WGA-vervolguitkering naar de klasse 55 tot 65%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is vastgesteld dat appellante vanaf 13 augustus 2013 61,47% arbeidsongeschikt is. Haar
WGA-vervolguitkering wordt ongewijzigd voortgezet omdat zij nog steeds tot de klasse 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid behoort.
1.3.
Op 2 oktober 2014 heeft de voormalig werkgever van appellante, mede namens appellante, om een herbeoordeling verzocht. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een toename van beperkingen een rapport van 15 september 2014 van de bedrijfsarts P. Hulleman van Ergatis overgelegd. Een verzekeringsarts heeft op
24 oktober 2014 een rapport opgesteld waarin wordt geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts heeft op dezelfde datum een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de beperkingen zijn vastgelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 28 oktober 2014 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 61,72% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet is gewijzigd. De uitkering van appellante wijzigt niet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
6 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen twijfel bestaat over de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante. De verzekeringsartsen hebben de gestelde diagnose syndroom van Brody, alsook het rapport van Ergatis bij hun beoordeling betrokken. Niet gebleken is dat de informatie uit het rapport van Ergatis onjuist door die verzekeringsartsen is uitgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport nader toegelicht waarom zij de conclusie van de arts van Ergatis niet volgt en waarom zij van mening is dat de verzekeringsarts de belastbaarheid correct heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt hiertoe dat bij appellante sprake is van zeer veel klachten aan het bewegingsapparaat. Dat de diagnose syndroom van Brody overwogen werd, was al bij eerdere beoordelingen bekend en hiermee is rekening gehouden. Weliswaar ervaart appellante meer klachten, maar er is geen reden om aan te nemen dat haar toestand sinds voornoemde beoordelingen in objectieve zin verslechterd is. Wat betreft het belastbaarheidsonderzoek zoals door Ergatis verricht, merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat een dergelijk onderzoek enkel meet wat de onderzochte persoon daadwerkelijk laat zien. Een dergelijk onderzoek is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van beperkte waarde in de objectieve beoordeling van de belastbaarheid. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid wel is toegenomen. Het rapport van Ergatis en de daarin opgenomen medische beoordeling is door het Uwv en de rechtbank onjuist beoordeeld en geïnterpreteerd, hetgeen ertoe leidt dat het onderzoek niet gedegen is geweest. Er is onvoldoende rekening gehouden met de nu bij appellante bestaande beperkingen. In verband met het vastgestelde syndroom van Brody heeft appellante dagelijks te kampen met extreme pijnbeleving alsmede is zij energetisch beperkt waardoor zij niet in staat is werkzaamheden te verrichten. De geselecteerde functies kunnen daarom ook niet worden vervuld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 28 oktober 2014. Om een oordeel te kunnen geven over de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding heeft de Raad zich laten adviseren door neuroloog Van den Doel, die als onafhankelijke deskundige een expertise heeft verricht en aan de Raad rapport heeft uitgebracht.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
Neuroloog Van den Doel heeft de aanwezige medische informatie bij de beoordeling betrokken. Hij heeft appellante op 19 januari 2018 gesproken en onderzocht. Hij heeft kennis genomen van de informatie van de behandelaars en van het rapport van Ergatis. Verder heeft neuroloog Van den Doel contact gehad met collega N.C.D. Voermans over het syndroom van Brody. Hij concludeert dat er op neurologisch vakgebied bij appellante geen specifieke diagnose is te stellen. In de behandelend sector is de diagnose syndroom van Brody gesteld, maar het stellen van deze diagnose blijkt met zoveel onzekerheden te zijn omgeven, dat hiervan niet kan worden uitgegaan. Zo er al sprake zou zijn van een dergelijke aandoening dan brengt dit volgens neuroloog Van den Doel naar alle waarschijnlijkheid enige vermoeidheid van spieren met zich mee op een wijze die geacht kan worden overeen te komen met klachten die worden toegeschreven aan de diagnose fibromyalgie. Neuroloog Van den Doel kan zich verenigen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangevoerd dat deze onvoldoende bekend is met het syndroom van Brody. Appellante heeft verder een rapport van een verzekeringsarts van Triage van 18 maart 2016 in het geding gebracht waarin wordt geconcludeerd dat appellante verdergaand beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Dat de conclusie van neuroloog Van den Doel afwijkt van de opvatting van een andere, door appellante geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel over het volgen van de deskundige te komen. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Hierbij is van belang dat neuroloog Van den Doel contact heeft gehad met de behandelaar van appellante over het syndroom van Brody. Verder heeft de neuroloog in zijn brief van 12 juni 2018 gereageerd op de bezwaren van appellante en het rapport van Triage en overtuigend gemotiveerd waarom deze informatie niet leidt tot een andere conclusie.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het door haar in het geding gebrachte rapport van revalidatiearts E.P.F. Janssen van 13 maart 2019 moet leiden tot twijfel over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in zijn rapport van 17 juli 2019 dat met de bevindingen en aanbevelingen van de revalidatiearts voldoende rekening is gehouden, gezien de FML van 24 oktober 2014. Dit standpunt wordt gevolgd. Daarnaast is van belang dat het rapport van de revalidatiearts meer dan vier jaar na de datum in geding is opgesteld en dat de revalidatiearts slechts een mogelijke diagnose noemt.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML en gelet op de toelichting op de signaleringen die de arbeidsdeskundige in de rapporten van 28 oktober 2014 en 4 december 2014 heeft gegeven, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht passend zijn te achten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.I. Heijkoop
IvR