ECLI:NL:CRVB:2019:2837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
17/4861 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WGA-vervolguitkering van appellante met psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving, heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv de beperkingen van appellante per 1 oktober 2015 juist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er voldoende rekening is gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellante. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv of aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De in hoger beroep ingebrachte informatie leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.4861 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2017, 16/2484 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als informatiemedewerker voor 28,01 uur per week. Zij heeft zich op 20 april 2009, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 18 april 2011 heeft het Uwv haar een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De WIA-uitkering is per 17 december 2012 voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 april 2013 nader vastgesteld op 43,82%. De hoogte van de WIA-uitkering is daardoor niet gewijzigd. Bij besluit van 10 juni 2015 heeft het Uwv, na een medisch en arbeidskundig onderzoek, appellante per 1 oktober 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 13 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2015 herroepen en
de WIA-uitkering per 1 oktober 2015 voortgezet als een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2015 en 11 april 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 december 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2015, 11 april 2016, 6 september 2016, 11 november 2016, 20 december 2016 en 17 maart 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis (EPS) in verzekeringsgeneeskundige zin en dat er geen verdergaande beperkingen hoeven te worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is bij het vaststellen van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 november 2015 in ruime mate rekening gehouden met de psychische klachten van appellante. De door appellante ingebrachte informatie van psychiaters H.L. Keijer, M. Kazemier en C.C. Kan en psycholoog M.R. Brons, heeft de rechtbank niet tot het oordeel geleid dat het Uwv de medische beoordeling onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat onvoldoende rekening is gehouden met de fysieke klachten van appellante. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de orthopedisch chirurg van 26 oktober 2015 en 30 oktober 2015 in de heroverweging heeft betrokken en twee extra beperkingen heeft aangenomen ten opzichte van de primaire beoordeling, op de items zitten tijdens het werk en lopen tijdens het werk. Dat appellante het niet eens is met de vastgestelde beperkingen omdat zij meer beperkingen ervaart, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzoek om een deskundigenonderzoek in te willigen. De rechtbank was verder van oordeel dat met de arbeidskundige rapportages van 28 mei 2015 en 30 december 2015 voldoende is gemotiveerd waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Uitgaande van de juistheid van de FML, moet appellante de geduide functies kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – primair aangevoerd dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiair stelt zij dat haar beperkingen zijn onderschat op de onderdelen persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden gelet op haar ernstige psychische klachten en de heupklachten. Appellante meent dat twee van de drie geselecteerde functies niet als passend kunnen worden aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van psychiater Keijer van 15 maart 2017, 18 september 2017 en 14 februari 2018, een rapport van klinisch psycholoog A. Mol van Altrecht geestelijke gezondheidszorg van 13 december 2016 en medische informatie van de afdeling Oogheelkunde van het Diakonessenhuis in Utrecht van 1 maart 2019 en van de Polikliniek Infectiezieken van het UMC te Utrecht van 4 april 2019. Appellante heeft erop gewezen dat Keijer bij de intake op 12 september 2016 heeft vastgesteld dat het appellante niet goed lukt om zelfstandig te functioneren in haar huishouden, de zorg voor haar kinderen en haar maatschappelijk functioneren. Keijer zag geen reden om te veronderstellen dat appellante in het najaar van 2015 wezenlijk anders functioneerde dan zoals hij haar in het najaar van 2016 heeft leren kenen. Appellante heeft aangevoerd dat er naast psychische klachten en heupklachten sprake is van oogklachten en chronische vermoeidheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante per 1 oktober 2015 juist heeft vastgesteld. Tijdens de beroepsfase heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2016 beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 februari 2016 80 tot 100% bedraagt.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante overgelegde informatie van psycholoog-psychotherapeut drs. C. Kalmeijer-Mesker van 16 maart 2016 en van het psychiatrisch universitair centrum van het Universitair Medisch Centrum Radboud van 21 januari 2016 en van 25 maart 2016 bij de beoordeling betrokken. In beroep heeft appellante een expertiserapport overgelegd van psychiater Kazemier van 24 augustus 2016 aangevuld met een reactie van 28 september 2016, een rapport van GZ-psycholoog Brons van 25 april 2016 en brieven van psychiater Keijer van 5 oktober 2016 en 2 november 2016. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde van belang geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. In de door appellante in beroep overgelegde medische informatie ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding gezien tot twijfel aan de conclusies van het Uwv wat betreft de beperkingen van appellante op de datum in geding 1 oktober 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de beperkingen in de mobiliteit en psychische klachten door een aanzienlijk aantal beperkingen vast te stellen. De door appellante in beroep overgelegde stukken van haar behandelaars zien niet op de genoemde datum in geding. Dat dit geheel is te wijten aan wachtlijsten, zoals appellante heeft gesteld, is niet gebleken. In het rapport van klinisch psycholoog Mol van 13 december 2016 is vermeld dat appellante in februari 2016 door haar huisarts is doorverwezen in verband met een toename van angst en depressieve gevoelens. Op 25 maart 2016 heeft de huisarts appellante verwezen naar de S-GGZ. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de stelling van appellante dat de in beroep ingebrachte informatie tot het aannemen van meer beperkingen of zelfs volledige arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 2015 zou moeten leiden, voldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
4.3.
De in hoger beroep ingebrachte informatie maakt dit oordeel niet anders. Met een verslechtering van de psychische gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding kan in het kader van de hier aan de orde zijnde beoordeling geen rekening worden gehouden. Uit de beschikbare gegevens is ook niet gebleken dat op de datum in geding al sprake was van de in 2019 gerapporteerde oogklachten. Appellante was hiervoor niet onder behandeling en heeft tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv geen oogklachten gemeld. Er zijn al met al geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv of aan de FML van 18 november 2015. Voor het benoemen van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 18 november 2015, appellante op 1 oktober 2015 in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Graveland

VC