ECLI:NL:CRVB:2019:2835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
15/7775 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische grondslag en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellante, die als doktersassistente werkte, zich na een auto-ongeluk op 26 november 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op 9 oktober 2014 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat zij met ingang van 24 november 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat de ernst van haar klachten is miskend, onderbouwd met gegevens van haar behandelaars. De Raad heeft een onafhankelijke verzekeringsarts benoemd om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat appellante minder belastbaar is dan eerder vastgesteld, maar dat de functies die voor haar zijn geselecteerd in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 35% heeft vastgesteld en dat de WIA-uitkering terecht is geweigerd.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, wees het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 augustus 2019.

Uitspraak

15/7775 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 oktober 2015, 15/3312 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 22 januari 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft nadere rapporten ingezonden.
Op 15 mei 2019 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijzen.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als doktersassistente. Zij heeft zich na een auto-ongeluk op 26 november 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op 9 oktober 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 3 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 24 november 2014 geen recht heeft op een WIA‑uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid en deze niet onjuist heeft vastgesteld. Afdoende is volgens de rechtbank toegelicht dat appellante met haar beperkingen in staat is om de functies te vervullen die zijn geselecteerd voor de berekening van haar mate van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat de ernst van haar pijn- en vermoeidheidsklachten is miskend, onderbouwd met gegevens van een revalidatiearts, psychiater en haar huisarts. Zij heeft betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aandacht heeft besteed aan het Protocol Whiplash associated disorder I/II en aan de Standaard verminderde arbeidsduur. Appellante acht zich ook meer beperkt in verband met een bij haar vastgestelde depressie en PTSS.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Gelet op het verschil van mening over de belastbaarheid van appellante, de aanwezige rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie van appellantes behandelaars heeft de Raad aanleiding gezien een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de belastbaarheid van appellante per 24 november 2014.
4.3.
De deskundige heeft appellante onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. De deskundige heeft in het uitgebrachte rapport geconcludeerd dat appellante minder belastbaar is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgelegd in de FML van 18 maart 2015. Toegevoegd moeten worden beperkingen voor hoog handelingstempo in arbeid, emotionele problemen van anderen hanteren, leidinggevende taken, buigen, frequent buigen, tillen of dragen, duwen of trekken en werken ’s avonds en ’s nachts.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de volgens de deskundige noodzakelijke extra beperkingen opgenomen in een FML van 19 februari 2019.
4.5.
De deskundige heeft op verzoek van de Raad gereageerd op de opvatting van appellante dat de FML van 19 februari 2019 nog meer beperkingen, met name een verdergaande urenbeperking, zou moeten bevatten. De deskundige heeft toegelicht waarom zij verdergaande beperkingen niet nodig acht en heeft de conclusies van haar rapport gehandhaafd.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een inzichtelijke en overtuigende reactie gegeven op de kritiek van appellante op haar rapport. Daarom wordt uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de FML van 19 februari 2019 die geheel in overeenstemming is met de bevindingen van de deskundige.
4.7.
Met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 februari 2019 heeft het Uwv uiteengezet dat met functies die passen bij de FML van 19 februari 2019 nog steeds een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante wordt berekend van minder dan 35%. De functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van die FML heeft geselecteerd, zijn – gelet op de verstrekte toelichting – voor appellante in medisch opzicht geschikt. Daaruit volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 november 2014 op minder dan 35% heeft vastgesteld. De WIA-uitkering is terecht geweigerd.
4.8.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische grondslag voorzien zodat dat besluit pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd. Hieraan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht geen gevolgen verbonden. Aannemelijk is dat belanghebbenden door de nadere motivering niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Gelet op wat in 4.8 is overwogen is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.024 in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-. Van andere kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Koopman

VC