ECLI:NL:CRVB:2019:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
17/1475 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde maatregel van bijstandsverlaging op grond van gedrag tijdens een intakegesprek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 4 augustus 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had een maatregel opgelegd gekregen van 50% bijstandsverlaging voor de duur van één maand. Deze maatregel was opgelegd omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van mening was dat de appellant zich niet had gehouden aan zijn arbeidsverplichtingen, zoals vastgelegd in artikel 9 van de PW. De aanleiding voor de maatregel was het gedrag van de appellant tijdens een intakegesprek met Randstad, waar hij negatief en klagend overkwam, wat leidde tot de conclusie van Randstad dat zij niet verder met hem wilden gaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de bijstandsverlening en de bijbehorende verplichtingen moet afstemmen op de omstandigheden van de appellant. De appellant had tijdens het intakegesprek vragen over reiskosten en de gang van zaken, maar zijn manier van vragen stellen en zijn negatieve houding werden als belemmerend ervaren. Het college had de maatregel gematigd tot 50% omdat er rekening was gehouden met de korte termijn waarop de appellant was opgeroepen en de onduidelijkheid over de reiskostenvergoeding. De Raad oordeelde dat de maatregel terecht was opgelegd en dat er geen verdere matiging nodig was, omdat de appellant door zijn gedrag het verkrijgen van werk had belemmerd.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet kon aantonen dat er geen verwijtbaarheid was voor zijn gedrag en dat het college terecht de bijstand had verlaagd. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1475 PW

Datum uitspraak: 27 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2017, 16/4345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.W. Dieleman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dieleman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 augustus 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant waren ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Bij e-mailbericht van 20 oktober 2015 is appellant door Randstad Inhouse Services (Randstad) uitgenodigd voor een intakegesprek op woensdag 21 oktober 2015 om 13.30 uur bij [naam bedrijf] op [locatie] . Daarop heeft appellant telefonisch contact opgenomen met Randstad. Bij e-mailbericht van 20 oktober 2015 heeft Randstad de matchmaker van Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (matchmaker) hierover als volgt bericht: “(appellant) heeft zojuist al met ons gebeld. De wijze waarop hij door de telefoon overkwam zegt mij eigenlijk al genoeg. Deze meneer ziet het niet zitten; zo was hij al aan het klagen over de gang van zaken. Vond het vreemd dat hij pas om 17:00 uur te horen kreeg dat hij de dag erop op sollicitatie moest. Vervolgens gaf hij aan dat hij het ook niet helemaal normaal vond dat hij daarvoor geen reiskostenvergoeding kreeg. Ook zei hij letterlijk; hoe moet ik daar komen dan? Hoe ga je dat regelen? Moet ik daar dan op de fiets naartoe? Ik denk dat als hij morgen tijdens de ronde ook zo bijdehand doet, dit een negatieve invloed zal hebben op de overige kandidaten. Ik heb dit nog even met [naam] opgenomen maar wat ons betreft hoeft hij morgen niet aan te sluiten.”
1.3.
Het college heeft deze mededeling van Randstad niet aan appellant doorgegeven. Appellant is vervolgens wel op het intakegesprek verschenen. Bij e-mailbericht van
26 oktober 2015 heeft Randstad de matchmaker de volgende terugkoppeling gegeven: “(appellant) belde ons toen wij hem de uitnodigingsmail stuurden. Was er niet over te spreken dat hij was uitgenodigd. Hij was erg negatief in het gesprek dus op dat moment wilden we eigenlijk niet meer met hem door. Uiteindelijk was hij wel op de intakeronde verschenen. Tijdens de intake was hij al snel negatief over de reiskosten enz. Ik heb hem toen ook gezegd dat hij beter kon gaan als hij het niet zag zitten. Daarna bleef hij wel rustig. Aan het eind van de ronde deed hij uitspraken als ‘en nu maar hopen dat ik zo min mogelijk word ingepland’. Toen ik vroeg of hij het wel zag zitten antwoordde hij ‘het moet maar’. Ik ben bang dat hij onze andere uitzendkrachten negatief zal beïnvloeden of dat hij snel zal uitvallen. Vandaar dat wij niet met hem doorwillen.”
1.4.
Het college heeft vervolgens appellant het voornemen gestuurd de bijstand te verlagen omdat hij zich niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden en hem uitgenodigd voor een gesprek hierover. Appellant heeft tijdens dit gesprek op 11 november 2015 het volgende verklaard: “Het was geen intakegesprek. Het was eerder een bijeenkomst. De vacature had de status van oproepkracht. Ik zou nul tot vier keer per week opgeroepen kunnen worden. Mijn vragen die ik had over de reiskostenvergoeding, had ik graag in een persoonlijk gesprek willen stellen. In dit geval heb ik de vragen tijdens de bijeenkomst gesteld en kreeg ik het antwoord: ‘als u het niet ziet zitten dan gaat u toch weg’. In dit licht heb ik gezegd dat het nu maar hopen is dat ik zo min mogelijk wordt ingepland. Ik was teleurgesteld over de gehele gang van zaken.”
1.5.
Bij besluit van 17 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met 50% verlaagd voor de duur van een maand. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant door eigen gedrag het vinden van werk heeft belemmerd. Doordat appellant zich negatief heeft uitgelaten tijdens het telefoongesprek met Randstad en tijdens de bijeenkomst, heeft hij ervoor gezorgd dat Randstad niet meer met hem verder wilde. De gedragingen zijn verwijtbaar. Het college heeft de maatregel gematigd tot 50% omdat rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellant slechts de avond tevoren op de hoogte is gebracht van de afspraak de volgende middag en omdat onduidelijkheid bestond over de structurele reiskostenvergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet op de opgelegde maatregel van 50% voor de duur van één maand.
4.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
g. het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden.
Op grond van het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid stemt het college een op te leggen maatregel of opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.3.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening). In artikel 8, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel wordt opgelegd van 100% voor de duur van een maand.
4.4.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Appellant betwist dat hij door zijn gedrag heeft belemmerd naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen via Randstad. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het staat appellant vrij, zo heeft het college in het verweerschrift ook erkend, vragen te stellen over het vervoer naar de bijeenkomst en over de reiskostenvergoeding. Uit de terugkoppeling van Randstad naar de matchmaker, zoals weergegeven in 1.2 en 1.3, blijkt echter dat de manier waarop appellant deze vragen aan Randstad heeft gesteld en zijn opstelling tijdens het telefoongesprek en de intakeronde voor Randstad de reden waren te besluiten niet verder te gaan met appellant. Met name de opmerking “en nu maar hopen dat ik zo min mogelijk word ingepland” weegt hierbij zwaar. Appellant heeft door dit gedrag belemmerd algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
4.6.
De omstandigheid dat het college niet aan appellant had doorgegeven dat Randstad had meegedeeld dat hij niet meer hoefde te komen, betekent niet dat appellant zich tijdens de intakeronde kon opstellen zoals hij blijkens de terugkoppeling van Randstad heeft gedaan. Vragen en twijfels over het toereikend zijn van de reiskostenvergoeding had appellant ook op een later moment met zijn matchmaker of met Randstad kunnen bespreken. De gang van zaken voorafgaand aan het intakegesprek is onvoldoende reden om aan de potentiële werkgever te kennen te geven dat hij hoopt zo min mogelijk te worden ingepland. Daarom kan niet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW, in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Verordening, in beginsel gehouden de bijstand van betrokkene gedurende een maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen.
4.7.
Het college heeft in de omstandigheid dat appellant op zeer korte termijn werd opgeroepen en in de omstandigheid dat onduidelijkheid bestond over de reiskostenvergoeding reeds aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 50%. Voor verdere matiging bestaat geen aanleiding.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2019.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.