ECLI:NL:CRVB:2019:2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
19/2596 JW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor extra jeugdhulp in de vorm van een pgb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die extra jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) wilde ontvangen. De aanvraag was eerder door het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer afgewezen. De moeder van de verzoeker had zelf maatregelen genomen om de benodigde hulp en ondersteuning te bieden, door tijdelijk minder te gaan werken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de situatie van de verzoeker onhoudbaar was en dat de eigen mogelijkheden van de ouders toereikend waren. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij financiële aanspraken een hoge mate van waarschijnlijkheid vereist is dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de eerdere uitspraak niet in stand kan blijven. Aangezien dit niet kon worden aangetoond, werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/2596 JW-VV
Datum uitspraak: 12 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft O.J.J.C. Koopmans, LL.M. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2018, 18/4339 (aangevallen uitspraak).
Bij besluit van 7 maart 2019 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van verzoeker.
Namens verzoeker heeft Koopmans een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2019. Namens verzoeker zijn verschenen zijn moeder [naam moeder] , zijn vader [naam vader] en Koopmans.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 januari 2018, in stand gelaten bij besluit van 29 mei 2018, heeft het college de aanvraag van verzoeker om extra jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) naast de reeds verleende jeugdhulp afgewezen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2018 vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken na 20 december 2018 een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende concreet in kaart heeft gebracht wat de aard en omvang van de hulpvraag van verzoeker en zijn ouders is en of, en zo ja in hoeverre, de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
2.2.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 7 maart 2019 genomen. In dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2018 opnieuw ongegrond verklaard.
3.1.
Ter zitting heeft het college toegelicht niet over te willen gaan tot verstrekking van de gevraagde jeugdhulp, omdat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders(s) valt volgens het college ook de bovengebruikelijke zorg.
3.2.
Namens verzoeker is naar voren gebracht dat er, gelet op de problemen van verzoeker en zijn overgang naar de middelbare school na de vakantie, behoefte is aan een snelle uitspraak. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat het college wordt opgedragen aan verzoeker een pgb te verstrekken voor 10,5 uur voor de inzet van hulp en ondersteuning door de moeder.
4.1.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het besluit van 7 maart 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hier sprake is van een financiële aanspraak. Bij een dergelijke aanspraak dient er, alvorens een verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, sprake te zijn van een hoge mate van waarschijnlijkheid dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak en het ter uitvoering daarvan genomen besluit niet in stand kunnen blijven. In dit geval is onvoldoende duidelijk dat dit zal gebeuren en dat dit zal leiden tot de toekenning van jeugdhulp in de vorm van een pgb aan verzoeker. Hierbij is van belang dat, op de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362 na, vooralsnog geen rechtspraak is waarin een lijn wordt uitgezet over hetgeen onder de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen moet worden verstaan en dat uit voornoemde uitspraak van de Raad juist volgt dat van de ouders veel wordt verwacht.
4.5.
Bij hetgeen is overwogen onder 4.4 komt dat de moeder van verzoeker zelf de hulp en ondersteuning wil verlenen en inmiddels hiertoe maatregelen heeft genomen. Zij is namelijk tijdelijk minder gaan werken. Niet is gebleken dat dit niet uitvoerbaar zou zijn en dat er sprake is van een onhoudbare situatie. Daarbij komt dat indien de door verzoeker gewenste voorziening wordt getroffen en de aangevallen uitspraak en het besluit van 7 maart 2017 in de bodemzaak vervolgens in stand blijven, verzoeker de kosten die gemaakt zijn, zal moeten terugbetalen.
4.6.
De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om tot toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening over te gaan.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) J. Smolders

NW