ECLI:NL:CRVB:2019:2811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
17/5584 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en opgelegde boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving, had zijn vertrek van het opgegeven uitkeringsadres niet gemeld, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsverlening en de oplegging van een boete. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaard. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraken en oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vertrek. De Raad stelt vast dat de huurovereenkomst van de woning van de appellant op 9 januari 2015 is ontbonden en dat hij niet langer op het opgegeven adres verbleef. De appellant heeft geen duidelijkheid gegeven over zijn woon- en verblijfsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De opgelegde boete van € 539,90 wordt als evenredig beschouwd, en de aanvragen om bijstand zijn terecht afgewezen. De Raad wijst erop dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt, en dat ook iemand die dak- of thuisloos is, controleerbare gegevens moet verstrekken over zijn verblijfplaats. De verklaring van een derde, S. Wong Chung, biedt onvoldoende duidelijkheid over de feitelijke woon- en verblijfplaats van de appellant. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/5584 PW-PV, 17/5586 PW-PV en 17/5587 PW-PV
Datum uitspraak: 20 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2017, 17/205, 17/27, 16/8468 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: G.M.G. Hink
Griffier: L. Hagendijk
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. van de Weerd, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 17 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 januari 2015 ingetrokken en de over de periode van 10 januari 2015 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.531,13. Bij besluit van 14 juli 2016, na bezwaar gewijzigd bij bestreden besluit 1, heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 539,90. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vertrek van het door hem opgegeven adres. Appellant heeft geen duidelijkheid gegeven over zijn woon- en verblijfplaats, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college is bij de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid van appellant.
Appellant heeft zich vervolgens op 2 februari 2016 gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 11 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag om bijstand afgewezen. Op 19 mei 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 6 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag om bijstand afgewezen. Beide aanvragen om bijstand zijn afgewezen, voor zover hier van belang, vanwege een onduidelijke woon- en verblijfsituatie.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep is alleen nog in geschil de boete en de afwijzingen van de aanvragen om bijstand. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Vaststaat dat de huurovereenkomst van de woning van appellant op het opgegeven adres op 9 januari 2015 is ontbonden en dat appellant niet langer op dit adres heeft verbleven. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt. Het college heeft daarmee aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Anders dan appellant betoogt, is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij door zijn gezondheid niet in staat was bij het college te melden dat hij niet langer op het opgegeven adres verbleef. Een melding bij de woningbouwvereniging ontslaat appellant verder niet van de verplichting een melding bij het college te doen. Het college heeft bij het opleggen van de boete rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant en de omstandigheid dat een langere periode is verstreken tussen het voornemen een boete op te leggen en de opgelegde boete. De aan appellant opgelegde boete is evenredig.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Het college stelt zich bij beide aanvragen om bijstand terecht op het standpunt dat appellant zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie niet duidelijk heeft gemaakt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van S. Wong Chung (X) geeft onvoldoende duidelijkheid over de feitelijke woon- en verblijfplaats van appellant. Nog daargelaten de vraag of deze verklaring kan worden aangemerkt als een verifieerbare verklaring omdat onduidelijk is over welk adres X verklaart, heeft X enkel verklaard dat appellant twee keer per maand bij haar logeerde in 2015 en 2016. Daarmee is onduidelijk gebleven waar appellant zijn feitelijke woon- en verblijfplaats heeft gehad.
Dit betekent dat de boete in stand blijft en dat beide aanvragen op juiste gronden zijn afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) L. Hagendijk (getekend) G.M.G. Hink