ECLI:NL:CRVB:2019:278
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering daarvan door het zorgkantoor
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het geschil betreft de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de betrokkene, die zorg heeft ontvangen van zijn moeder. Het zorgkantoor had het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 12.606,- teruggevorderd, omdat de betrokkene niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank had het bezwaar van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het zorgkantoor vernietigd, maar het zorgkantoor ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de betrokkene niet voldoende inzichtelijk had gemaakt in welke omvang AWBZ-zorg aan hem was verleend en dat het pgb niet objectief kon worden gecontroleerd. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank niet dat het zorgkantoor niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot het op nihil vaststellen van het pgb. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als deze minderjarig is. Het ontbreken van een zorgovereenkomst, declaraties en girale betalingen leidde tot de conclusie dat de betrokkene niet aan zijn bewijslast had voldaan.
Uiteindelijk vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank en handhaafde het besluit van het zorgkantoor, waardoor het pgb voor het jaar 2013 op nihil bleef vastgesteld en de terugvordering van € 12.606,- in stand bleef. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.