ECLI:NL:CRVB:2019:2768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
18/3536 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, X. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstandsverlening van 1 juli 2013 tot en met 25 november 2015 terecht was ingetrokken en dat de terugvordering van € 34.837,90 gerechtvaardigd was.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij beiden een eigen woning hadden. De Raad baseerde zijn oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder waarnemingen, waterverbruik, en verklaringen van appellante en X. De Raad oordeelde dat het waterverbruik in de woning van appellante hoger was dan gemiddeld, wat duidde op een gezamenlijke huishouding.

Appellante had in april 2012 haar relatie met X besproken met haar bijstandsconsulente en gevraagd of hij af en toe bij haar mocht logeren. De consulent had haar gewaarschuwd dat dit de schijn van een gezamenlijke huishouding kon wekken. De Raad oordeelde dat appellante haar meldingsplicht had geschonden door het verblijf van X niet tijdig te melden. Het hoger beroep werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3536 PW, 19/3530 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 mei 2018, 17/5819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Zitting heeft: mr. J.N.A. Bootsma
Griffier: S. Slaats
Appellante en haar advocaat mr. A. de Raad zijn verschenen. Het college is niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Dit betekent dat de intrekking van bijstand van 1 juli 2013 tot en met 25 november 2015 en de (bij nader besluit van 3 juli 2018) vastgestelde terugvordering van € 34.837,90 in stand blijven.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante en haar partner [X] (X) hadden allebei een eigen woning. Uit waarnemingen, het waterverbruik, de verklaringen van appellante en X en de huisbezoeken is gebleken dat X zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Omdat zij samen twee kinderen hebben, heeft het college zo aannemelijk gemaakt dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden.
Uit het onderzoek blijkt dat dit in ieder geval al zo was vanaf 1 juli 2013 en niet pas vanaf augustus/september 2015, zoals appellante bepleit. Zij heeft zelf verklaard dat X zijn hoofdverblijf bij haar heeft vanaf dat zij in haar woning woont, 30 juni 2012, en X heeft verklaard dat dit vanaf 1 juli 2013 zo was. Appellante mag aan die verklaring worden gehouden, omdat niet is gebleken dat deze onder ongeoorloofde druk is afgelegd. Verder was het waterverbruik in de woning van appellante hoger en in de woning van X lager dan gemiddeld.
In april 2012 heeft appellante haar relatie met X besproken met haar bijstandsconsulente en gevraagd of hij af en toe bij haar mocht logeren. De Raad heeft geen reden om te twijfelen dat appellante het woord ‘logeren’ heeft gebruikt. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante wel verklaard dat haar verklaring niet klopt, maar niet dat zij het woord ‘logeren’ niet heeft gebruikt. Logeren mocht van de consulente, maar zij heeft er wel voor gewaarschuwd dat appellante zo de schijn tegen zou kunnen wekken van een gezamenlijke huishouding of financiële verstrengeling en afgesproken is dat appellante het tijdig zou melden als er iets in de situatie met haar vriend zou wijzigen. Verblijf van vier a vijf keer per week is zeker niet hetzelfde als af en toe logeren en appellante heeft dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverlichting niet gemeld.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Slaats (getekend) mr. J.N.A. Bootsma