ECLI:NL:CRVB:2019:2768
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, X. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstandsverlening van 1 juli 2013 tot en met 25 november 2015 terecht was ingetrokken en dat de terugvordering van € 34.837,90 gerechtvaardigd was.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij beiden een eigen woning hadden. De Raad baseerde zijn oordeel op verschillende bewijsmiddelen, waaronder waarnemingen, waterverbruik, en verklaringen van appellante en X. De Raad oordeelde dat het waterverbruik in de woning van appellante hoger was dan gemiddeld, wat duidde op een gezamenlijke huishouding.
Appellante had in april 2012 haar relatie met X besproken met haar bijstandsconsulente en gevraagd of hij af en toe bij haar mocht logeren. De consulent had haar gewaarschuwd dat dit de schijn van een gezamenlijke huishouding kon wekken. De Raad oordeelde dat appellante haar meldingsplicht had geschonden door het verblijf van X niet tijdig te melden. Het hoger beroep werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.