ECLI:NL:CRVB:2019:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
17/7360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 21 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar WGA-uitkering. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten, waaronder de ziekte van Bechterew en fibromyalgie. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, werd geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 6 maart 2017.

Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de lichamelijke klachten van appellante. De rechtbank had vastgesteld dat appellante geen medische informatie had ingediend die haar standpunt onderbouwde en dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gemotiveerd hoe zij tot hun conclusies waren gekomen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de vaststelling van haar belastbaarheid, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.

Uitspraak

17.7360 WIA

Datum uitspraak: 21 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 oktober 2017, 17/3489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 26,44 uur per week. Op 22 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en lichamelijke klachten ten gevolge van de ziekte van Bechterew en fibromyalgie. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,15% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 januari 2017 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 6 maart 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangescherpt. Uitgaande van de FML van
6 april 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van één van de al eerder aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies en twee reservefuncties de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,99%. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat de verzekeringsarts volgens appellante slechts een kort onderzoek heeft verricht, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het medisch rapport. Daarnaast heeft de rechtbank naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat appellante geen medische informatie in het geding heeft gebracht en aan de eigen beleving van de klachten van appellante in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis kan toekomen. De door appellante gestelde en niet onderbouwde psychopathologie als gevolg van de beëindiging van haar WIA-uitkering ziet volgens de rechtbank niet op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht meer dan 65% van het maatmanloon te verdienen en dat het Uwv terecht heeft overwogen de WIA-uitkering van appellante te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv bij het vaststellen van haar belastbaarheid onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten ten gevolge van de ziekte van Bechterew en fibromyalgie, haar psychische klachten wegens de beëindiging van haar WIA-uitkering, haar concentratieproblemen en vergeetachtigheid door het gebruik van het medicijn Lyrica en haar slijmbeursontsteking. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij met name wegens haar pijn- en vermoeidheidsklachten in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking van vier uur per dag en drie dagen in de week, waarbij na iedere werkdag een rustdag volgt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de
Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en appellante zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen. Hiertoe heeft zij eveneens de dossiergegevens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en meerdere malen gepoogd informatie te verkrijgen van de behandelend reumatoloog van appellante. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van haar belastbaarheid onvoldoende rekening hebben gehouden met haar lichamelijke klachten, slaagt niet. De verzekeringsartsen zijn op de hoogte van de bij appellante vastgestelde diagnoses van de ziekte van Bechterew en fibromyalgie en hebben hiervoor een behoorlijk aantal beperkingen in de FML opgenomen. Met het aannemen van beperkingen in rubrieken 3, 4 en 5 hebben de verzekeringsartsen rekening gehouden met de rug-, heup-, linkerschouder-, hand- en vingerklachten van appellante. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat de verzekeringsartsen met het vaststellen van deze beperkingen haar medische toestand op de datum in geding hebben onderschat. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen bij de herbeoordeling ten onrechte geen urenbeperking hebben aangenomen in verband met haar pijn- en vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2017 toereikend gemotiveerd dat extra bedrust niet medisch is geïndiceerd en geen sprake is van een ziekte die bij inspanningen meer dan normaal energieverlies geeft, waardoor extra recuperatie noodzakelijk is naast de al aangenomen adviezen over inspanningen. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat een indicatie voor een urenbeperking naast de al aangenomen beperkingen voor mentale en fysieke inspanningen niet kan worden onderbouwd met medische feiten of algemene richtlijnen bij een dergelijk klachtenbeeld, wordt onderschreven.
4.5.
Ook over de psychische klachten wordt geoordeeld dat appellante de aanwezigheid en de ernst van deze problematiek niet heeft onderbouwd met medische gegevens. De door appellante aangevoerde concentratieproblemen en vergeetachtigheid door het gebruik van het medicijn Lyrica worden evenmin ondersteund door informatie van de behandelend sector dan wel door de bevindingen van de verzekeringsarts tijdens psychisch onderzoek. Bovendien volgt uit informatie van de anesthesioloog-pijnspecialist van 13 oktober 2014 dat appellante te kennen heeft gegeven geen bijwerkingen door het gebruik van Lyrica te ervaren. Dat appellante, zoals door haar ter zitting gesteld, dit medicijn op de datum in geding niet twee maal per dag, maar vier maal per dag gebruikte, heeft zij niet onderbouwd met medische stukken noch heeft zij dit tijdens het spreekuur met de verzekeringsartsen aan de orde gesteld.
4.6.
Wat betreft de door appellante aangevoerde klachten ten gevolge van een slijmbeursontsteking wordt geoordeeld dat deze geruime tijd na de datum in geding zijn ontstaan en derhalve geen nieuw licht werpen op de vastgestelde belastbaarheid van appellante op 6 maart 2017.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Graveland

CVG