ECLI:NL:CRVB:2019:2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
16/5534 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld met knieklachten en psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 26 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat was meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij geen twijfels had over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische situatie was onderschat en dat er onvoldoende beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in een rapport van 10 augustus 2018 geconcludeerd dat de nieuwe medische stukken geen aanleiding gaven om het eerdere standpunt te herzien. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts juist waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak heeft bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor de betrokken persoon.

Uitspraak

16.5534 ZW

Datum uitspraak: 21 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2016, 15/3651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Arts-van den Broek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. Scholtes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen stukken in te dienen.
Appellante heeft medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als docent verpleegkunde. Op 9 augustus 2013 heeft zij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met knieklachten. Daarnaast heeft appellante psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).Vervolgens heeft zij met ingang van 29 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 3 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,75% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij vanaf 1 december 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante meer beperkt geacht voor het verrichten van arbeid dan de primaire arts. Hij heeft een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 13 oktober 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies opnieuw bekeken. Dit heeft er toe geleid dat een van de geduide functies niet meer geschikt is geacht, maar dat er nog drie functies resteren. De schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), administratief medewerker (SBC-code 515080) en archiefmedewerker (SBC-code 315132). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 30,31%, waardoor nog altijd geen recht is op een ZW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de juistheid van zijn conclusies. Uit de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen volgt niet dat zij een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. In dit verband heeft de rechtbank erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de subjectieve beleving door appellante van haar klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij haar zijn vast te stellen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante geen informatie heeft ingebracht die twijfel oproept aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Verzekeringsartsen hebben de vrijheid dit achterwege te laten als zij tot een weloverwogen oordeel kunnen komen. Niet gebleken is dat het achterwege laten van informatie-inwinning het onderzoek ondeugdelijk of onvolledig heeft gemaakt. De geduide functies zijn in medisch opzicht passend. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante per
1 december 2014 in staat was ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen en vanaf 26 maart 2015 niet meer in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar medische situatie op de datum in geding is onderschat en dat onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML. Zij stelt niet in staat te zijn om de geduide functies te verrichten. Appellante heeft onder andere ingebracht een huisartsenjournaal over de periode van mei 2013 tot en met april 2018, brieven van orthopeed dr. E. Meire van 6 augustus 2012, 8 maart 2013, 9 december 2015,
11 oktober 2017, 27 oktober 2017, 30 november 2017, 5 januari 2018, 23 februari 2018 en
20 juni 2018, een brief van reumatoloog dr. J. Lenaerts van 4 oktober 2013, brieven van orthopeed dr. K. Didden van 24 november 2016, 19 december 2016, 15 maart 2017,
5 april 2017, 16 mei 2017 en 7 augustus 2017 en een brief van fysiotherapeut M. Cools van 21 juni 2018.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 augustus 2018 de nieuwe medische stukken besproken. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische stukken geen aanleiding vormen om een ander standpunt in te nemen. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 maart 2015, door het Uwv vastgesteld op 30,31% en gebaseerd op de FML van 13 oktober 2015 en de voorbeeldfuncties zoals neergelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
15 oktober 2015.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 26 maart 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormen een herhaling van wat zij al eerder heeft aangevoerd. Wel heeft appellante een groot aantal nieuwe medische stukken ingediend. Deze stukken wekken geen twijfel aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 13 oktober 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de psychische klachten grotendeels het gevolg zijn van stress en zorgen om zieke kinderen. Er zijn hiervoor beperkingen opgenomen in de rubrieken
1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. In verband met de knieklachten zijn in de rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML onder andere beperkingen opgenomen voor buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, traplopen, staan en knielend of gehurkt actief zijn. Het Uwv heeft hiermee voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante voor zover deze zijn geobjectiveerd.
4.5.
De informatie in de brieven van de neuroloog en orthopeden die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2018 overtuigend toegelicht dat deze brieven geen nieuwe gegevens bevatten die betrekking hebben op de datum in geding 26 maart 2015. De gegevens in het huisartsenjournaal die betrekking hebben op de datum in geding, waren bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en zijn meegewogen bij het medisch oordeel. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat de medische component van de schatting juist is.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.R. Trox

OS