ECLI:NL:CRVB:2019:2746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
18/2681 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en onvoldoende inzicht in herkomst stortingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de opschorting en intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan de orde is. De opschorting vond plaats op 6 juni 2016, omdat appellanten niet volledig de gevraagde gegevens hadden overgelegd. Ondanks een verzoek om aanvullende informatie, hebben appellanten op 6 juni 2016 slechts enkele stukken overgelegd, waaruit bleek dat er in de maanden februari tot en met april 2016 aanzienlijke bedragen op hun bankrekeningen waren gestort. Het college heeft vervolgens besloten de bijstand te beëindigen met ingang van 6 juni 2016 en in te trekken vanaf 1 februari 2016, omdat appellanten geen duidelijkheid hebben gegeven over de herkomst van deze stortingen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De rechtbank concludeerde dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De gronden die appellanten in hoger beroep aanvoeren, zijn grotendeels gelijk aan die in beroep, maar de Raad voegt hieraan toe dat de verklaring van de schoonzus van appellanten niet voldoende duidelijkheid biedt over de herkomst van de gestorte bedragen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Deze beslissing is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

18.2681 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 april 2018, 16/4102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
Zitting hebben: A. Stehouwer, M. Hillen en A.M. Overbeeke
Griffier: J. Tuit
Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F. Dekker.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft de bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 6 juni 2016 omdat zij de bij brief van 28 april 2016 en 23 mei 2016 gevraagde gegevens niet - volledig - hadden overgelegd. Appellanten hebben tegen deze opschorting geen bezwaar gemaakt. Appellanten hebben op 6 juni 2016 een aantal stukken overgelegd. Uit de bankafschriften die zij hebben overgelegd blijkt dat er op verschillende dagen in de maanden februari tot en met april 2016 bedragen zijn gestort tot een totaalbedrag van € 2.960,- en een bijschrijving van een bedrag van € 2.365,- op 19 februari 2016. Het college heeft vervolgens op 14 juli 2016 besloten de bijstand te beëindigen met ingang van 6 juni 2016 en in te trekken vanaf 1 februari 2016. Het college heeft dat gedaan omdat appellanten geen volledig inzicht hebben geboden in de herkomst van de stortingen in de maanden februari tot en met april 2016 en de bijschrijving van een bedrag van € 2.365,- op 19 februari 2016. Daarmee hebben ze ook hun inlichtingenverplichting geschonden vanaf 1 februari 2016 en is het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2016 tot en met 6 juni 2016 niet vast te stellen. Zonder nadere verklaring met verifieerbare gegevens is niet duidelijk wat de herkomst is van de door appellanten op hun rekening gestorte bedragen. Dat geldt ook voor de verklaring van de (schoon)zus van appellanten. In haar verklaring staat niet beschreven welke bedragen van haar op welke datum op de bankrekeningen van appellanten zijn gestort en waarom haar het bedrag van € 2.365,- toekomt.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht heeft geconstateerd dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd. Daarmee hebben ze ook hun inlichtingenverplichting geschonden vanaf 1 februari 2016 omdat zij de stortingen in de maanden februari tot en met april 2016 en de bijschrijving van 19 februari 2016 op hun bankrekeningen niet hebben gemeld, noch de herkomst van die bedragen hebben toegelicht en daarom is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dat geldt ook voor de maand mei 2016. Over die maand zijn in het geheel geen gegevens overgelegd, ondanks het verzoek daartoe bij brief van 23 mei 2016.
3. De gronden die appellanten in hoger beroep aanvoeren zijn nagenoeg gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is op al die gronden ingegaan. De Raad voegt daar nog aan toe dat het college en de rechtbank de verklaring van de schoonzus van appellanten volledig bij de besluitvorming en oordeelsvorming hebben betrokken. Het college heeft terecht geconcludeerd dat de verklaring van de schoonzus onvoldoende duidelijkheid verschaft over de herkomst van de gestorte bedragen. En verder geldt dat bij de verklaring van de schoonzus ook geen nadere verifieerbare gegevens dat die bedragen van haar waren, zijn overgelegd. Dat geldt ook voor haar verklaring dat het bedrag van € 2.365,- haar toekomt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) A. Stehouwer