ECLI:NL:CRVB:2019:2745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
18/2630 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet ontvankelijkheid bezwaar tegen intrekken bijstand en terugvordering in verband met niet-gemelde handel in drugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2018, waarin het bezwaar van appellante tegen de intrekking van haar bijstand niet ontvankelijk werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had op 19 oktober 2015 besloten de bijstand van appellante in te trekken, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsbetalingen over een periode van bijna een jaar. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar niet verschoonbaar was, en dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening van appellante kwam. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het politieonderzoek voldoende waren om te concluderen dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar handel in drugs. De rechtbank had ook vastgesteld dat de terugvordering van de bijstandsbetalingen en de opgelegde boete, die was gematigd van € 1.902,92 naar € 951,46, terecht waren. Appellante had niet aangetoond dat de terugvordering onacceptabele financiële gevolgen voor haar had.

Uitspraak

18.2630 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2018, 17/1394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
Zitting hebben: A. Stehouwer, M. Hillen en A.M. Overbeeke
Griffier: J. Tuit
Namens appellante is verschenen mr. J.M. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.A. Bertholet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het geschil ziet op het bestreden besluit van 12 april 2017. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2015, waarbij het college de bijstand van appellante heeft ingetrokken, niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts heeft het college het besluit van 11 november 2016 tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellante over de periode van 2 september 2014 tot en met 31 juli 2015 tot een bedrag van € 2.989,41, gehandhaafd. De boete die bij het besluit van
11 november 2016 aanvankelijk was vastgesteld op € 1.902,92 heeft het college gematigd en vastgesteld op een bedrag van € 951,46.
2. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 11 van de aangevallen uitspraak het betoog van appellante over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding weerlegd onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat de nalatigheid van een bewindvoerder voor rekening en risico komt van de betrokkene. Het college heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
In rechtsoverweging 14 heeft de rechtbank vastgesteld dat de bevindingen van het politieonderzoek in deze zaak voldoende overtuigend zijn voor de conclusie van het college dat de inlichtingenverplichting is geschonden. De verdenking van handel in drugs en de daarover door appellante afgelegde verklaring tegenover de politie heeft de rechtbank voldoende geacht voor de conclusie dat het college de periode waarover de bijstand is ingetrokken correct heeft vastgesteld. Hieruit volgt dat het college gehouden was de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
In rechtsoverweging 15.1 is de rechtbank ingegaan op de dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onacceptabele financiële gevolgen heeft gehad en haar sociale leven heeft ontwricht.
Voor wat betreft de boete heeft de rechtbank in rechtsoverweging 17 van de aangevallen uitspraak vastgesteld dat vast is komen te staan dat appellante niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan door geen melding te maken van de handel in drugs. In rechtsoverweging 20 heeft de rechtbank overwogen dat het college, rekening houdend met de draagkracht van appellante, de boete terecht heeft vastgesteld op € 951,56.
3. Wat namens appellante in het hoger beroepschrift is aangevoerd en ter zitting is besproken, vormt een herhaling van de gronden die in beroep zijn aangevoerd. Niet is gebleken dat de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist is dan wel onvolledig moet worden geacht. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de hiervoor vermelde overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar aan toe dat hij in aanmerking heeft genomen dat het college in het verweerschrift van
21 juni 2018 heeft opgemerkt dat appellante zowel bij de boete als bij de terugvordering de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) A. Stehouwer
sg