ECLI:NL:CRVB:2019:2737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
19/2404 WLZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens niet voldoen aan connexiteitsvereisten in zorgbudgetzaak

In deze zaak heeft verzoeker, geboren in 1930 en met ernstige medische beperkingen, een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2019, terwijl het hoger beroep dat hij had ingesteld betrekking had op de jaren 2017 en 2018. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Dit houdt in dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen ontvankelijk is als het betrekking heeft op een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Aangezien verzoeker voor 2019 geen aanvraag had gedaan en het zorgkantoor geen besluit had genomen over de verlening van een pgb voor dat jaar, werd het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

De voorzieningenrechter, J.P.A. Boersma, heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de huidige zorgverlening van verzoeker in gevaar zou komen, maar dat dit niet voldoende was om het verzoek ontvankelijk te verklaren. De rechter benadrukte dat de vereisten van connexiteit strikt moeten worden nageleefd. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, bleef daarmee in stand. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2019, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19/2404 WLZ-VV
Datum uitspraak: 29 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant van 13 februari 2019, 18/4160 (aangevallen uitspraak) en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2019. Namens verzoeker is mr. F. Ergec, advocaat, verschenen, vergezeld door [naam], zorgverlener van verzoeker. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Koot.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren in 1930, heeft ernstige medische beperkingen. Laatstelijk bij besluit van 6 december 2016 is verzoeker op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg geïndiceerd voor zorgzwaartepakket 10VV. Verzoeker ontvangt de zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Het zorgkantoor heeft aan verzoeker op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor het jaar 2017 een pgb verleend van € 77.959,- en voor het jaar 2018 van € 80.702,-.
1.3.
Het zorgkantoor is in de loop van 2017 een onderzoek gestart naar de besteding van het pgb vanaf 2015 door verzoeker.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het over 2017 en 2018 verleende pgb ingetrokken. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat er onregelmatigheden zijn geconstateerd in de besteding en verantwoording van het pgb en dat verzoeker niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor heeft zijn belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van verzoeker.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat in afwachting van het oordeel over de aangevallen uitspraak aan verzoeker een pgb wordt uitbetaald. Verzoeker heeft aangevoerd dat de huidige zorgverlening in gevaar komt omdat hij de zorgverleners niet meer kan betalen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).
4.3.
In artikel 5.12 van de Rlz is bepaald dat een pgb wordt verleend voor een subsidieperiode die eindigt op 31 december van het betreffende kalenderjaar.
4.4.
Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoeker op dit moment – 2019 – een pgb ter beschikking wordt gesteld. Het lopende hoger beroep heeft betrekking op het pgb voor de jaren 2017 en 2018. Verzoeker heeft voor 2019 geen aanvraag gedaan voor een pgb en het zorgkantoor heeft evenmin (ambtshalve) een besluit genomen over de verlening van een pgb voor 2019 aan verzoeker. Hieruit volgt dat de periode waarvoor verzoeker een pgb wenst, niet wordt bestreken door een besluit waartegen door verzoeker bezwaar is gemaakt of (hoger) beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voldoet aan het formele connexiteitsvereiste en dat het verzoek daarom niet‑ontvankelijk moet worden verklaard. Dat verzoeker geen aanvraag voor 2019 heeft gedaan op grond van de veronderstelling dat het zorgkantoor het pgb zou weigeren, maakt dit niet anders.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet‑ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.A.E. Lageweg
md