ECLI:NL:CRVB:2019:2735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/6347 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonsanctiebesluit en terugkomen op eerder besluit inzake bezoldiging van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam bij een Werkvoorzieningschap, had in 2014 psychische klachten en was ziek gemeld. In 2015 werd zijn bezoldiging, op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling, verlaagd vanwege arbeidsongeschiktheid. In 2016 werd een loonsanctiebesluit genomen door het Uwv, dat het dagelijks bestuur meedeelde dat het niet had voldaan aan re-integratieverplichtingen, wat leidde tot een verplichting om het salaris van de appellant door te betalen tot oktober 2017.

De appellant verzocht in oktober 2016 om terug te komen op de eerder toegepaste korting op zijn bezoldiging, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het loonsanctiebesluit geen aanleiding gaf om terug te komen op het eerdere besluit van 18 mei 2015. De Raad oordeelde dat het loonsanctiebesluit geen invloed had op de kortingssystematiek van de CAR/UWO en dat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier F. Demiroğlu.

Uitspraak

18.6347 AW

Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 november 2018, 17/2021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkvoorzieningschap Aanvullende Arbeid Venlo e.o. (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. M.J.J. Rutten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Waterschoot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten en J.A.M. Schütt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1979 werkzaam bij [instantie] , laatstelijk in de functie van [functie] op de afdeling [afdeling] . Hij is op 14 oktober 2014 met psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 7:3
van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten / Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de bezoldiging van appellant per 1 mei 2015 in verband met arbeidsongeschiktheid teruggebracht tot 90% (gedurende zes maanden), vervolgens tot 75% (gedurende de volgende twaalf maanden) en ten slotte tot 70%.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2016 (loonsanctiebesluit) heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in verband met de aanvraag van appellant van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) het dagelijks bestuur laten weten dat het niet heeft voldaan aan de re-integratieverplichtingen en dat onder andere het salaris van appellant daarom tot 10 oktober 2017 doorbetaald moet worden.
1.4.
Op 11 oktober 2016 heeft appellant het dagelijks bestuur verzocht om uitbetaling van de gehele, vanaf 1 mei 2015, toegepaste korting op zijn bezoldiging.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
20 december 2016 het verzoek van appellant van 11 oktober 2016 met toepassing van
artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat, kort gezegd, niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die het terugkomen van het besluit van 18 mei 2015 kunnen rechtvaardigen.
1.6.
Bij besluit van 7 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 20 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 4 juli 2018 met toepassing van artikel 8:5 van de CAR/UWO appellant per 15 oktober 2018 ontslag verleend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de bewoordingen van het verzoek van 11 oktober 2016 en de toelichting hierop door de gemachtigde van appellant ter zitting bij de Raad, kan dit verzoek niet anders worden opgevat dan als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 mei 2015.
4.2.
De brief van 11 oktober 2016 kan dus niet worden gelezen als een bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2015. De gronden in hoger beroep die betrekking hebben op de vraag of tijdig bezwaar is gemaakt, laat de Raad daarom buiten bespreking.
4.3.
De Raad toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit.
Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing, maar het hiervoor omschreven toetsingskader is wel van overeenkomstige toepassing.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het loonsanctiebesluit geen aanleiding hoefde te vormen om terug te komen op het besluit van 18 mei 2015. Een dergelijk loonsanctiebesluit brengt namelijk niet mee dat de uit het besluit van 18 mei 2015 voortvloeiende korting op de bezoldiging ten onrechte heeft plaatsgevonden. Het loonsanctiebesluit heeft geen betekenis voor de kortingssystematiek van de CAR/UWO. Hoewel het besluit van het Uwv als een nieuw gegeven kan worden beschouwd, is het dan ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van Awb.
4.6.
In wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu
md