In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam bij een Werkvoorzieningschap, had in 2014 psychische klachten en was ziek gemeld. In 2015 werd zijn bezoldiging, op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling, verlaagd vanwege arbeidsongeschiktheid. In 2016 werd een loonsanctiebesluit genomen door het Uwv, dat het dagelijks bestuur meedeelde dat het niet had voldaan aan re-integratieverplichtingen, wat leidde tot een verplichting om het salaris van de appellant door te betalen tot oktober 2017.
De appellant verzocht in oktober 2016 om terug te komen op de eerder toegepaste korting op zijn bezoldiging, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het loonsanctiebesluit geen aanleiding gaf om terug te komen op het eerdere besluit van 18 mei 2015. De Raad oordeelde dat het loonsanctiebesluit geen invloed had op de kortingssystematiek van de CAR/UWO en dat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier F. Demiroğlu.