In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellante, geboren in 1935, heeft lichamelijke en geheugenklachten en heeft een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) ingediend. Het zorgkantoor, Stichting Zorgkantoor Menzis, heeft deze aanvraag in eerste instantie afgewezen en later slechts een pgb verleend vanaf 1 januari 2016, ondanks dat appellante al eerder zorg had ontvangen. De Raad oordeelt dat het zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de verlening van het pgb volledig te weigeren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht had op zorg en dat er onvoldoende voortvarendheid was in de afhandeling van haar aanvraag door het zorgkantoor. De Raad heeft het besluit van het zorgkantoor vernietigd en zelf in de zaak voorzien door een pgb van € 28.894,- toe te kennen over de periode van 9 oktober 2014 tot en met 31 december 2015. Tevens is het zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.328,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door het zorgkantoor bij de verlening van pgb's.