In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als voedingsassistent werkte, was sinds 15 juni 2010 arbeidsongeschikt door rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2016 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 9,38%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat zij vervolgens in hoger beroep aanvocht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de in hoger beroep aangevoerde gronden in essentie een herhaling waren van wat eerder in bezwaar en beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde dat de geschiktheid voor de geselecteerde functies, zoals administratief medewerker en samensteller van kunststof en rubberproducten, voldoende was gemotiveerd door de arbeidsdeskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.