ECLI:NL:CRVB:2019:2683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
17/6438 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als tankoperator werkte, heeft zich in januari 2014 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2015, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,69% en later op 57,06%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten door het Uwv zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, waaronder agorafobie en sociale fobie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante op de juiste wijze heeft beoordeeld en dat de FML correct is vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op meer dan 35% maar minder dan 80%.

Uitspraak

17/6438 WIA, 18/6365 WIA
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
22 september 2017, 16/7110 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 november 2018, 18/2141 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als tankoperator voor 28,28 uur per week. Zij heeft zich op 28 januari 2014, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 27 november 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 22 december 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2016 geldig vanaf 4 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend.
1.3.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 februari 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,69%. De loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend tot en met
9 augustus 2016.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
21 september 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 20 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 23 augustus 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na een herbeoordeling, de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 57,06%.
1.5.
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv per 10 augustus 2016 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.6.
Appellante heeft op 21 juni 2017 een melding gedaan van verslechtering van haar gezondheid per 10 juni 2017 vanwege toegenomen lichamelijke en psychische klachten als gevolg van een aanrijding. In verband met een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling is appellante op het spreekuur van 10 augustus 2017 onderzocht door een arts van het Uwv. De arts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. Op basis daarvan heeft de arts geconcludeerd dat per 10 juni 2017 geen sprake is van verder verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De arts heeft een actuele FML opgesteld.
1.7.
Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante niet is gewijzigd per 10 juni 2017. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 8 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.8.
Hangende het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep heeft het Uwv de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevraagd de mate van arbeidsongeschiktheid per
10 juni 2017 te beoordelen op basis van de vastgestelde beperkingen. Bij besluit van
5 oktober 2018 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv bestreden besluit 2 gewijzigd voor wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid en deze vastgesteld op 61,34%. De
WGA-vervolguitkering wijzigt hierdoor niet. Aan bestreden besluit 3 is een rapport van de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 augustus 2018 ten grondslag gelegd.
Aangevallen uitspraak 1 (17/6438
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen reden de juistheid van het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. Appellante heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat deze informatie onjuist of onvolledig is. De in beroep overgelegde medische informatie van neuroloog dr. S.M. Rosso van 17 januari 2016 ziet niet op datum in geding en maakt daarom niet dat de verzekeringsarts de mogelijkheden en beperkingen van appellante ten tijde van de datum in geding onjuist heeft vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 januari 2016 is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies die aan de schatting van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag zijn gelegd de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de functies voldoende onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten door het Uwv zijn onderschat. Zowel op lichamelijk als op psychisch vlak zijn in de FML onvoldoende beperkingen opgenomen. Waar in het rapport van de arts van het Uwv van 23 december 2014, dat is opgesteld in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb), agorafobie en sociale fobie als diagnose zijn vastgesteld komen deze diagnoses niet terug in de rapporten van 5 januari en 26 januari 2016 van de arts. Ook is de eerder vastgestelde HNP zonder nadere beschouwing door de arts gewijzigd in fibromyalgie. Voorts heeft appellante betwist dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft appellante gewezen op de verklaring van neuroloog dr. Rosso van 17 juli 2017 waaruit blijkt van een toename van de klachten. Het is volgens appellante aannemelijk dat de toename van de klachten reeds op datum in geding gaande was. Tevens heeft appellante gesteld dat gelet op haar beperkingen zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Ter zitting heeft appellante in aanvulling daarop gesteld dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen op het sociaal vlak, met name wat betreft samenwerken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Aangevallen uitspraak 2 (18/6365)
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank bestreden besluit 3 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank acht hierbij van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting aanwezig is geweest en rekening heeft gehouden met de verkregen informatie van huisarts M. Nüssler van 23 februari 2018. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante juist vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt zodat deze functies voor appellante geschikt zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv terecht bepaald op meer dan 35% maar minder dan 80%.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische situatie van appellante sterk achteruit gegaan is ten opzichte van 4 januari 2016, doordat zij is aangereden. De FML van 10 augustus 2017 doet volgens appellante geen recht aan de toegenomen psychische en lichamelijke beperkingen die zij ondervindt. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de aard van de psychische klachten van appellante. Te licht heeft het Uwv geoordeeld dat er geen andere beperkingen in verband met PTSS dienen te worden aangenomen Tevens wordt onvoldoende rekening gehouden met de ADHD en de agorafobie. Voorts stelt appellante dat de toegenomen degeneratieve veranderingen tot meer beperkingen op het gebied van statisch en dynamisch functioneren dienen te leiden. Gegeven haar beperkingen zijn de geduide functies dan ook ongeschikt.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
6.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellante naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de (verzekerings)artsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat in het kader van de EZWb de arts in zijn rapport van 23 december 2014 als diagnose sociale fobie, agorafobie en HNP heeft gesteld, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding onjuist zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 januari 2017, 8 februari 2017 en 26 juli 2017 voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde klachten. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische en lichamelijke klachten en de daaruit voortkomende beperkingen op de datum in geding heeft onderschat.
6.3.
De stelling van appellante dat in de FML van 26 januari 2016 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor wat betreft het samenwerken kan evenmin slagen. Vastgesteld wordt dat in de FML bij het item samenwerken is vermeld dat appellante sterk beperkt is. Dat betekent dat appellante, gelet op wat daarover in de Basisinformatie CBBS wordt gezegd, in de regel niet met anderen kan werken. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat een zwaardere beperking op dit item niet kan worden gescoord. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend die aanknopingspunten geeft om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
6.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van
26 januari 2016 en gezien de toelichting op de signaleringen zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 augustus 2016, wordt met de rechtbank geoordeeld dat de in de geduide functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
6.5.
De overwegingen 6.1 tot en met 6.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Aangevallen uitspraak 2
8.1.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 3 voor zover daarin is bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 juni 2017 wordt vastgesteld op 61,34%. De gronden van appellante zijn uitsluitend gericht tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad beperkt zich dan ook tot een beoordeling van wat de rechtbank op dat punt heeft overwogen.
8.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Niet is gebleken dat het onderzoek van de (verzekerings)artsen onzorgvuldig of onvolledig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellante ten tijde van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 10 juni 2017 vergeleken met de medische informatie, de rapporten van de (verzekerings)artsen en de FML die aan de beoordeling in 2016 ten grondslag lagen en heeft de verkregen informatie van de huisarts van
23 februari 2018 en de neuroloog van 17 juli 2017 bij deze beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat weliswaar sprake is van licht toegenomen degeneratieve veranderingen, maar dat de geringe toename van afwijkingen niet leidt tot andere beperkingen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat niet is gebleken van relevant toegenomen psychische afwijkingen die aanleiding geven tot het bijstellen van de FML. Bovendien is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML al in ruime mate tegemoet gekomen aan de psychische klachten van appellante.
8.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft gesteld geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat er bij appellante sprake is van een paniekstoornis en agorafobieklachten was bekend en is betrokken in de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat uit de informatie van de huisarts van 23 februari 2018 volgt dat appellante reeds op 28 juli 2017 was verwezen naar een GGZ-instelling, maar dat zij op 23 februari 2018 nog geen afspraak had gemaakt voor een intakegesprek. De informatie van psycholoog
C.M. Noorda, als POH-GGZ verbonden aan de praktijk van de huisarts, van 22 augustus 2017 bevat daartoe evenmin aanknopingspunten. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij contact heeft gehad met PsyQ, maar dat behandeling niet van de grond is gekomen en dat thans samen met de huisarts wordt gezocht naar een geschikte instelling of psychiater voor appellante. Er bestaat daarom geen aanleiding de conclusies van het Uwv ten aanzien van de medische beperkingen van appellante per 10 juni 2017 voor onjuist te houden.
8.4.
Uit overweging 8.1 tot en met 8.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg

KS